Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereel der uitbarstinge van den Vesuvius, op den 22 october 1822. Door een ooggetuige, (den heer C. Schnitzer.)De natuur, niet zelden vermaak scheppende in de onbegrijpelijkste tegenstellingen, schijnt opzettelijk naast de bekoorlijkste, zachtheid en stilte ademende voorwerpen de allerverschrikkelijkste te hebben geplaatst. Zij schudt haar afzigtigste vuil over de aanvalligste, met bloemen bezaaide weiden uit, en beveelt den donderenden Vulkaan, rook- en vuurzuilen langs de lagchende velden der Sirenen te slingeren. Van den 18den tot den 21sten October begon het onderscheiden voorspel eener uitbrake van den Vesuvius, welke federt den jare 1794 door geene andere in hevigheid overtroffen werd, en den ganschen omtrek met schrik en vrees vervulde. Ooggetuige van die op 24 Februarij zijnde geweest, meende ik met vulkanische verschijnselen gemeenzaam bekend te zijn. Hoezeer bedroog ik mij! Wel zag ik destijds den rand des verderf brakenden afgronds; wel zag ik denzelven slangen van vuur door de lucht slingeren; wel toog, duizend voeten beneden mij, de neêrstortende vuurstroom met alles vernielend geweld daarheen, en verdoofde een ontzettende donder mijne ooren. Maar te vergeefs meet zij zich met dit reusachtig verschijnsel. Eén slag, en de gansche kap des bergs borst vaneen, en stortte zich in den onmetelijken afgrond des vulkaans! De winden zwegen, de wolken | |
[pagina 678]
| |
maakten plaats, en de morgenschemering week schuw en bevend terug voor de woede der oproerige hoofdstof. Napels oostelijke gezigteinder was één vuurklomp, die, telkens anders gevormd, uit den ontzettenden tooverketel opging, met bliksemvuur en donder gestookt, als ware het om het laatste oordeel te verlichten. De stad ontwaakt uit haren slaap, ziet met ontzetting op naar de woeste, breidellooze vuurstroomen, en verwacht al bevende den afloop van eene gebeurtenis, welke voor de omstreken van den Vesuvius het treurig lot van Herculanum en Pompeji, in den jare 79 na christus, doet vreezen. De morgenzon van 22 October, reeds hoog over het oosten opgegaan, was niet in staat, de alles verduisterende rookwolken te doen verstuiven. Als uit eene draaikolk, kwamen zij, beurtelings zwart en gloeijend, uit den ontzaggelijken krater te voorschijn, en omwonden, onder gestadigen onderaardschen donder, den berg al digter en dikker. Tegen twee ure des namiddags steeg uit den krater eene dampzuil op, op zoodanige wijze als door den jongeren plinius in zijnen brief is beschreven. De hemel was in de hoogste streken nog rein en helder. In de gedaante eens vierduizend voet hoogen pijnbooms van tweehonderd voet in doorsnede aan het ondereinde, praalde de reusachtige zuil boven het hoofd des vertoornden titans, bijna als een vederbos op den hoed des krijgshelds. Eindeloos boven denzelven opgehoopt, boog zij ten laatste naar Napels over. De zon straalde tegen de treurig door het blaauw der lucht rondgedrevene, onheilspellende stoffen, welke, de lange gevangenis moede, de gansche wereld, als 't ware, met hare overstrooming bedreigden. De verlichting van dit rookmonster was onbeschrijfelijk, maar verschrikkelijk-schoon, en elk oogenblik anders van gedaante. Dan, welhaast hulde de asch, zich aan hetzelve ontscheurende, den geheimzinnigen berg in ondoordringelijk duister. Onder bange verwachting daalde de dag. Eindelijk verdwenen de laatste sporen der avondschemering. De Ve- | |
[pagina 679]
| |
suvius scheen, na zijne eerste uitstorting in de morgenuren, vermoeid; zelfs in de nabijheid van den berg werd geen gerucht meer gehoord. Doch wee, wie, deze rust vertrouwende, tot het oord der verschrikking genaderd was! De electrieke vloeistoffen uit den dampkring hadden zich gedurende dezen stilstand der elementen omtrent de toppen des bergs verzameld. Een ontzettende bliksemstraal verblindde de oogen der menigte, en de krater barstte op nieuw los. Op eene woeste wijze schuimende, stortten de helsche vloeden zich uit de kloven, die onder schrikkelijk gekraak spleten en scheurden. Dwars door de donker gloeijende rookzuilen heen, zag men snelvlietende beken van louter vuur den kokenden krater ontsnappen; de gansche Vesuvius was een brullend vlammengebergte, waarop een hemel van zware, met vuurgloed doormengde, dampstoffen rustte. Met wild geruisch sloeg de vlam ten hemel, en duizend bliksemstralen schoten, de dikke duisternis klievende, in de woedende open helle neder, of sisten opwaarts tot het wolkengebergte, als gold het andermaal de bestorming van den Olimp. - Vulkaan en jupiter donderden om strijd! Sedert zesendertig uren hielden de bewoners der naburige plaatsen, ter neêrgeslagen door de gedachte aan het schrikbaar lot hunner vroege voorvaderen, hunne oogen onafgewend naar de steeds toenemende vlammen gekeerd. Deze tweede, herhaalde uitbarsting gaf het teeken tot de algemeene vlugt. Alles zocht in dezelve eene spoedige redding. Ieder oogenblik kon de voorbode van het laatste zijn. - Vanwaar leen ik de kleuren voor dit beeld van schrik en vertwijfeling, dat, door den ontzettenden brand der Natuur verlicht, den angst en de benaauwdheid eener hopelooze toekomst tot schaduwzijde heeft; vanwaar de stift, om het medelijdend hart des verwijderden menschenvriends deze trekken, dieper dan het geschiedkundig feit zelve der uitbarsting in de jaarboeken der verschijnselen, in te drukken? Dit was het oogenblik der hevigste uitbarsting, en duurde tot middernacht. Daarna bedaarde de woede van den berg, | |
[pagina 680]
| |
en slechts de, door de ontladingen der uitwendige electriciteit tegen den krater ontstaande, donder rolde nog voort. Den 23sten, tegen vier ure des morgens, verhief zich de vlam op nieuw. Eene vlammenzuil, hoedanige nog nimmer zou gezien zijn, steeg, uit het in rook gehulde vuurgraf, in de dikke schemering van den herfstmorgen op, en bij elke uitwerping werd de lava over den ganschen omtrek des kegels uitgegoten. Aan de oostzijde van den Vesuvius was de asch- en steen- (lapillen-) regen reeds vier voet hoog neêrgestort. De lava verdeelde zich in vier hoofdstroomen, van welke de eerste, bijna een vierde uurs breed, uit de westzijde van den krater, de Heremitaadje voorbij, naar den kant van Resina liep, en, na de verwoesting van verscheidene morgen lands, langs den weg tot den Kluizenaar bleef liggen. De tweede, een half uur breed, ontstroomde der zuidoostzijde van den krater, en rolde, over oude lava, naar Bosco tre case heen, zonder verder schade te doen. De derde stroom drong uit een' aan den voet des kegels ontstanen kleinen krater te voorschijn, en nam met den voorgaanden bijna gelijke rigting. De vierde, eindelijk, kwam van uit de oude kruin des vulkaans neêrwentelen, en wel aan de zuidzijde van den berg naar Torre del Greco, desgelijks over oude lava heen stroomende. - De vulkaan had zich thans wel tot rust begeven, en de lava was reeds bestorven, d.i. met eene korst van zwarte slakken overtrokken, van onder welke hare roodgloeijende ingewanden dampten; maar het gevaar voor de inwoners was daarom nog niet geweken. De dampkring was dermate door de asch verdonkerd, dat men te Portici en Resina, op vollen middag, lichten en fakkels moest ontsteken. Den 24sten hield het uitwerpen van asch en steenen eenigzins op, en enkelen beproefden het, om in hunne verlatene woningen terug te keeren. Den 25sten, des morgens, wierp de Vesuvius wolken van asch en lapillo uit; de laatsten vielen in Ottajano en Somma neêr; de eerste werd naar Nola, en vervolgens naar Salerno en Paestum gedreven, alwaar, schoon 56 | |
[pagina 681]
| |
miglien verwijderd, de dampkring op den 22sten, naar het zeggen van reizigers, voor een oogenblik zoo zeer door asch en rook verduisterd was, dat zij den weg niet meer konden vinden. In den nacht van 25 op 26 regende het geweldig, en eerst den 26sten des morgens had de Vesuvius zich uit zijn ondoordringbaar wolkenhulsel losgemaakt. Aan toevallen van lucht noch weder onderworpen, heeft de volkomene herschepping van het aanzien eens bergtops zoo zelden plaats, dat men den Vesuvius in zijne nieuwe, geheel veranderde gedaante niet herkennen, noch zijne oogen in den beginne gelooven kon. Hij had namelijk, bij de hevigheid der uitbarsting, over de dertig toisen van zijne eigene hoogte (gelijk dit ook in den jare 1794 het geval was) zelf verslonden, en kon, den vorm betreffende, bij een in het bovenste middengedeelte afgebroken suikerbrood vergeleken worden. Reeds dezen dag, en vooral den 27sten, verbond zich de door de lucht stuivende asch, gedurende den regen, met het water, en, omtrent twaalf uren gaans ver, had men het zonderlinge schouwspel van een volslagen, meer dan vierentwintig uren aanhoudenden, slijkregen. Den 28sten en volgende dagen duurden de aschuitwerpingen nog voort; uitbraken van vuur vonden geene plaats meer. Den 31 October hadden wij eindelijk eenen zuiveren hemel. Doch den 2den November verhief zich wederom een dikke walm uit den krater, en verduisterde onzen dampkring op nieuw; dit duurde zelfs tot den 4den voort. De krater, gelijk ik reeds boven heb aangemerkt, had eene van de vorige geheel verschillende gedaante aangenomen. Voorheen kon men denzelven in een vierde uurs gemakkelijk omgaan; door de instorting der geheele bovenste helft van den kegel was deszelfs buitenste omtrek ten minste vijfmaal grooter geworden, daar vijf vierde uren thans naauwelijks toereikend zijn. De Vesuvius schijnt alzoo ook den weg aller vulkanen te zullen bewandelen; en welligt zal spoedig een meer ons toonen, waar de bekoelde vuurmond begraven ligt. De tegenwoordige uitbarsting was te hevig, dan dat men den krater tot op twee uren afstands had kunnen naderen. Slechts weinigen waagden het, gedurende dezelve, tot aan den Heremiet, die zijne kluis geen oogenblik verliet, door te dringen. Voor het overige is het opmerkenswaardig, dat de bronnen in den omtrek, en zelfs de wellen in Torre del | |
[pagina 682]
| |
Greco - de gevoeligste Hephestometers (aankondigers van elke verandering in den vuurspuwenden berg) - geene de minste verandering in den stand des waters deden kennen. De lava was niet zeer dun, en vloeide dus langzaam. De overige vulkanische stoffen werden veel menigvuldiger en aanhoudender, dan bij vroegere uitbarstingen, uitgeworpen. De heerenweg tusschen Torre del Greco en Torre dell' Annunziata, zoo wel als deze beide plaatsen zelve, desgelijks Bosco tre case, Ottajano en Somma, lagen vier, vijf, hier en daar tot acht voet diep in de asch en lapillo begraven; zelfs de, sedert 1743 jaren bedolvene, nu langzamerhand weder voor den dag gehaalde huizen van Pompeji werden op nieuw met eene, een half voet dikke, laag van asch bedekt, welke echter spoedig weêr weggeruimd werd. De met de hervinding van Pompeji ontstane vraag, over de toedragt van deszelfs verwoesting, in het jaar 79 na christus, waarover de Hoogleeraar lippi eene zeer lezenswaardige verhandelingGa naar voetnoot(*) geschreven en den eersten wenk tot de regte beschouwing gegeven heeft, is, mijns achtens, door de tegenwoordige uitbarsting geheel opgelost. De plaatsjes Somma en Ottajano, bijna in dezelfde rigting van den Vesuvius af als Pompeji gelegen, ondergingen ditmaal de helft van deszelfs noodlot. Derzelver huizen staken acht tot tien voet diep in eene massa van asch en lapillo, die volmaakt gelijkt op de bedekking van Pompeji. De regen loste de kalkdeelen op, en verbond dezelve met het zand en de lapillo tot eene zoo vaste korst, dat zelfs de volgende geweldige stortregens er niet konden doordringen. Het lijdt geen twijfel, dat de Vesuvius, na een' stilstand van misschien duizend en meer jaren, bij de in 79 plaats grijpende hervatte uitbarsting, eene ontzaggelijke menigte zand, asch en lapillo uitwierp, welke vlak naar deze, niet ver van den Vesuvius gelegene, stad werd gedreven; de door eene zoo hevige explosie bijeengetrokkene wolken ontlastten zich van het hydrogenium (waterstofgas), en gaven, door den nedervallenden regen, aan dit vulkanische mengsel de vastheid; welke heden nog kenbaar is, en die het schilderwerk in tempels en huizen, even als andere broze voorwerpen, voor het indringen van water en vochtigheid beschutte. | |
[pagina 683]
| |
Gedurende de tegenwoordige uitbarsting werden, alleen in de Prefektuur van Napels, den 22 en 23 Oct., bij de vierduizend ongelukkige zwervers opgenomen en gevoed; de overigen vonden in kerken en andere openbare gebouwen der naastgelegene plaatsen eene toevlugt. |
|