Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |
Mengelwerk.De kleeding.
| |
[pagina 658]
| |
en dat uw smaak datgene verbetere, wat gij in mijne voordragt gebrekkig mogt vinden. Niemand uwer wane, dat ik tegen de vermogendste gebiedster, die immer de wereld beheerschte, de Mode, eenen aanval zal ondernemen. Haar troon, ofschoon slechts kwikjes en strikjes den grondslag van denzelven uitmaken, staat vaster dan die, welke op rotsen is gebouwd. Neen: moge ik ook haren schepter niet kussen, de voorzigtigheid gebiedt mij, den slag van denzelven te ontwijken. Maar de gehoorzaamheid heeft toch hare grenzen; en vrije Nederlandsche mannen en vrouwen zullen voorzeker het aanwijzen van dezen niet wraken: en dit zij mij dan, bij de behandeling van dit onderwerp, tevens vergund. | |
I. De kleeding moet, in de eerste plaats, der gezondheid bevorderlijk zijn.De zefirs van het Zuiden dartelen slechts zelden door onze dreven; en, spelen deze ook soms op ligte wiekjes, dan worden zij weldra door hunnen onverzoenlijken vijand, den guren adem van het Noorden, vervangen. Na eenen schoonen lentedag, die het knopje uit zijne windselen lokte, legt dikwerf de morgen eenen zoom van ijs om de ontlokene blaadjes; en meermalen gevoelen wij eene snerpende koude, na den verschroeijenden hondsdagsgloed. En nogtans zien wij dikwerf onze jeugd gekleed, als bevond zij zich in den tuin der Hesperiden; den jongeling, als streelden hem de zuider luchtjes; het meisje, als had het niets voor hare rozen te duchten; de bedaagden, als leefden zij nog in hunne lente. Het luchtig doek, als ware het door Arachne geweven, het gaas, dat den onvriendelijken Boreas niet kan afweren, worden met den naam van kleeding bestempeld; terwijl men den moederlijken raad der zorgende Natuur in den wind slaat. Zij moge den onbedachten eene kille huivering door de leden jagen, eenen nevel voor de fonkelende oogen hangen, den loop der vochten stremmen, en den lastigen hoest zenden; zij waarschuwt te vergeefs; en niet zelden neigt | |
[pagina 659]
| |
reeds de schoone bloem het kwijnend hoofd naar het graf, eer zij nog het aanwezen van den worm in haren kelk vermoedt. Dan weder schijnt het, alsof wij eensklaps naar den poolkring zijn verplaatst geworden: alles zoo digt, als schuilde het verderf in de zachtkens bewogene lucht; zoo gekoesterd, als moest de hardnekkigste jicht in een dampbad overwonnen worden; zoo met bont en pelterijen overladen, als had men den onmetelijken voorraad van het Noorden uitgeplonderd. Een onophoudelijke overgang van het eene uiterste tot het andere, welke niet dan nadeelig op het ligchaam werken kan: nu aan den snijdenden wind blootstelt, wat men, kort te voren, voor den zonnestraal bedekte; de warmte van het bloed, in weinige oogenblikken, eenige graden doet rijzen of dalen, en alzoo voor de menigvuldige kwalen, welke ons bedreigen, den toegang opent. Neen, mijne Hoorders en Hoorderessen! zoo moet het niet zijn. De wijsheid roept ons toe: ‘Neemt de luchtsgesteldheid, waarin gij leeft, in acht; schikt u naar de verschillende jaargetijden; wacht u voor het te losse, te dunne, te onbedekte, voor het knellende en broeijende; zorgt, zoo veel mogelijk, dat gij, in elk saizoen, ongestraft, de versterkende lucht in het vrije veld moogt inademen; dat uwe kleeding der beweging van het ligchaam niet hinderlijk en den omloop van het bloed bevorderlijk zij; en vermijdt vooral die plotselinge veranderingen, welke, maar al te dikwerf, de kwijning en den dood veroorzaken.’ | |
II. De kleeding moet betamelijk zijn.Onbetamelijk noem ik het, wanneer de vrouw, door diens kleeding na te apen, den man nadert; deze zijne kunne vergeet, en den tijd aan den opschik verbeuzelt; wanneer eene afzigtelijke slordigheid het oog beleedigt, of wij het gebrek aan kieschheid aan het onbedekte, aan vorm of plooi ontwaren. De edele vrouw walgt van den jongeling, die den stempel, door de Natuur op hem gedrukt, heeft uitgewischt, er vermaak in schept, voor zijnen spiegel, vouwen en strikjes te leggen, de golvende | |
[pagina 660]
| |
lokken zorgvuldig te krullen, der vrouwen versierselen draagt, en het voorkomen van den man heeft verloren; de man, bij welken vrouwenwaarde op eenen hoogen prijs staat, van het meisje, dat de kroon van het bevallig hoofd voor den mannelijken hoed, het keurig gesneden en als de tooi der zwanen glinsterend kleed voor den overrok verwisselt, en den teederen voet in de laarzen eens ruiters knelt, als ware zij gereed om het snuivend ros te bestijgen en de wereld door te vliegen. De Natuur heeft wijsselijk de grenzen voor beiden afgebakend; en het overschrijden derzelve geeft eenen billijken grond voor het vermoeden, dat men den door haar aangewezen' weg heeft verlaten. Weldra meent men bij het meisje, dat het gewaad der mannen draagt, zijn vurig oog, zijnen ondernemenden geest en het zoo weinig vrouwelijke der Amazonen te ontdekken; en ziet daar het schoon geheel, dat ons zoo zeer bekoort, de vermogende indruk van het zachte, zedige, huisselijke, verloren! De vrouw, zal zij den man hoogschatten, moet bij hem den mannelijken ernst, de mannelijke deftigheid, zijnen afkeer van beuzelingen, en die krachtvolle vastheid vinden, welke aan het zwakke klijf den steun des stevigen eiks verzekert; en hij vertoont zich aan haar als een bevend rietje, dat voor elke windvlaag moet buigen! Waarlijk, beide vernederen zich en missen hun doel. Wat de slordigheid betreft: zij is eene beleediging voor het gevoel, aan niemand te vergeven, daar, zelfs bij geringe middelen, het nette, het welvoegelijke binnen ieders bereik liggen; de klip, waarop het geluk van zoo menig meisje uit den lageren stand schipbreuk lijdt; te dikwerf, bij meer gegoeden, aan den verspillenden zwier verbonden; in den hoogeren niet zelden, bij de verblindende pracht, terugstootende; de vlek, welke alle de rozen der schoonen ontluistert, en, bij den man, aan eene achteloosheid doet denken, die met orde en geregeldheid, hoofdvereischten in zijn karakter, onbestaanbaar is. En het gebrek aan kieschheid in de kleeding? Hier zijn het noch de bedriegelijke togtjes, noch de gure winden, | |
[pagina 661]
| |
noch de adem van den winter, maar loerende, altijd bezige, altijd gevaarlijke hommels en wespen, waarvoor ik onze bloemen moet waarschuwen. Zij spotten en dartelen met haar; het geloof, de eerbied voor hare waarde gaan bij hen verloren; zij wagen, wat zij anders zich niet zouden durven vermeten; de deugd heeft eenen kamp te strijden, dien voorzigtigheid zoude vermijd hebben; en - neen, de kieschheid gebiedt mij, in eene vergadering als deze, het bij wenken te laten, wier toepassing zoo gemakkelijk moet vallen. | |
III. De kleeding mag het ligchaam niet ontsieren.Zouden wij datgene ontluisteren, wat de liefderijke Voorzienigheid ons gaf, om elkander te behagen; het denkbeeld van kracht, dat wij bij het aanschouwen van den welgevormden en onbedorven' man ontvangen, het gevoel van het schoone, bij den aanblik eener bevallige vrouw zoo streelend, uitwisschen? Mannen! met uwe hoeden als suikerbrooden, of het omkleedsel eener noot; met uwen halsdoek, nu eens een naauwelijks merkbaar strookje, dan aan een kropgezwel gelijk; met uwe geheel ontbloote borst, of eene schier toegeknepene keel; met eenen spencer, als kondet gij de panden van den rok niet bekostigen; met een ingerijgd ligchaam, als wildet gij de evenredigheid, door de Natuur zoo meesterlijk daargesteld, wegnemen: zoudt gij behagen kunnen? Zult gij het, sieraden der schepping! wanneer gij der grillige Mode te groote offers brengt; u het bonte, dat schier alle de kleuren van den regenboog in zich vereenigt, laat opdringen; voor ons die heerlijke lokken, dat vriendelijk oog en bijna uwe lagchende rozen verbergt, of haren gloed door schitterende juweelen verdooft; duur betaalt, wat een ellendig vernuft heeft uitgevonden, al ontsiert het uwen vorm en schendt het die bloemen? Benadeelt gij u niet, o bloeijende maagd! door u in het gewaad der matrone te hullen, dat alleen bij hare besneeuwde haren voegt; gij niet, eerwaardige moeder! als gij in den tooi met het meisje wedijvert; gij, eindelijk, niet, oude van dagen! als gij om het ijs der jaren den bloemkrans vlecht? | |
[pagina 662]
| |
Heilige Natuur! tot u wijs ik allen terug, die van uw pad zijn afgedwaald; tot u, de voedster de drie bevalligheden: eenvoud, onschuld en smaak. | |
IV. De kleeding moet aan het ligchaam bevalligheid bijzetten.Waant niet, mijne schoone Hoorderessen! dat ik dit uw gebied betrede, om aan de meesteressen in die lagchende kunst lessen te geven. Wat zoude ik u leeren kunnen? Wij mannen bewonderen het gewrocht uwer vingeren, zonder hen, vlug als de gedachte, te mogen volgen. U leeren! Hoe zoude dit ons mogelijk zijn, ons, die niet eens de deelen kunnen onderscheiden, waaruit dat betooverend geheel bestaat? Ligt die bevalligheid in de lok, waarmede het windje speelt, en die, kunsteloos, de hoogste kunst verraadt; in de plooijen van het doek, door u gelegd; in het net en eenvoudig hulsel, waarvan uwe rozen eenen hoogeren luister ontleenen; in het gewaad, bij de meest kiesche betamelijkheid, los en ongedwongen; in uwe houding, gang, vriendelijk en goedwillig oog, vereenigd met den zilvertoon uwer lippen? Wij weten het niet: en zoude ik u dan leeren willen? Neen: verdedigen wilde ik u tegen die ongevoelige en smakelooze bedillers, die niet kunnen dulden, dat de vrouw, van het vermogen om te bevallen, in haar gelegd, gebruik maakt, en de gaven der Natuur door eenen keurigen tooi verhoogt. Zij redeneren noch in het belang van uwe, noch in dat van onze kunne. U willen zij datgene ontnemen, waardoor zich de smaakvolle van haar, die minder fijn gevoelt, onderscheidt; beletten, de Natuur, die toch in alles u het volmaakte niet schonk, te hulp te komen; u tot dat ongevormde veroordeelen, dat het boersche en onbeschaafde nadert; ons berooven van het genot, bij het aanschouwen eener edele gestalte, met den toovergordel, dien zij draagt. Hoe! zoude het u alleen ongeoorloofd zijn, het schoone dier Natuur te verhoogen? Wij lokken immers, door het slijpen, eenen fonkelenden gloed uit den diamant, en verfraaijen het betooverend landschap, door het vormen van bekoorlijke | |
[pagina 663]
| |
groepen. - Gij zijt geschikt en bestemd om te behagen: kiest dan vrij den dos, welke daartoe bevorderlijk kan zijn; maar toetst hem vooraf aan de regelen van zedigen zedelijkheid; zijt niet te kwistig met de voortbrengselen der kunst, opdat zij het schoone der Natuur, het voortreffelijkste van alles, niet in de schaduw mogen plaatsen; vergeet nimmer, dat de beminnelijke eenvoud den hoogsten luister bijzet en op den duur bekoort. Ook dat eenvoudige zij uw sieraad, o mannen! Een effen kleed, van eene niet schitterende kleur; het nette, zonder tot het gezochte en beuzelachtige te vervallen; het lijnwaad helder als de sneeuw; de vorm deftig en den man voegende. o! Vraagt het der vrouwe, of gij, op deze wijze, hare goedkeuring niet verwerst; en laat het aan de verwijfde pronkertjes over, om zich door hunnen bonten tooi, pomaden en reukwerken belagchelijk te maken. | |
V. Hoe ver mag men aan de zucht, om door de kleeding te behagen, voldoening geven, en den heerschenden smaak volgen.Er bestaat misschien geen onderwerp, ten aanzien van hetwelk men zoo vele, zoo zeer uiteenloopende gevoelens aantreft. De Mode, deze nu eens bevallige, dan weder afzigtelijke Godin, die meer verschillende vormen aanneemt, dan immer Proteus vermogt, heeft warme vereerders en heete bestrijders: en hier, zoo als dit bijna altijd het geval is, zal de beste weg wel in het midden liggen. Het eentoonige, waar wij het ook aantreffen, verveelt; de verscheidenheid behaagt; de vrouw is wel eene bloem, maar niet gelijk aan die van het veld, wier tooi in elke lente dezelfde blijft; afwisseling is aangenaam, onder deze voorwaarde echter, dat zij het karakter der wispelturigheid niet aanneme; de Mode geeft aan duizenden handen werk, maar ook, slaafs opgevolgd, ledigt zij de beurs van ontelbaren, en verslindt het merg der huisgezinnen. Soms maakt de Mode zich verdienstelijk, door het bevorderen van het bevallige; meermalen ook noodzaakt zij ons, het zedig oog af te wenden, al | |
[pagina 664]
| |
bloost ook zij niet, welke door haar is uitgedost geworden. Nu eens is het deftige te stijf en het ongedwongene te los; dan weder het effene te somber en het gekleurde te bont. Naar welke regelen moet men haar dan volgen? Aan de hand van den gekuischten smaak en der zedigheid: nu eens meerder, dan eens minder, en soms in het geheel niet. Het gezond verstand en onze betrekkingen in de zamenleving moeten ons evenzeer de zonderlinge, als de volstrekte modepop, doen veroordeelen. Zich naar het algemeen gebruik niet te willen schikken, voor zoo verre het geene offers van dien smaak en die zedigheid vordert; zich in het gewaad onzer grootmoeders te willen hullen, wanneer hetzelve nergens meer, behalve in de schier vermolmde familieportretten, bestaat; met eenen statigen sleep daarheen te treden, terwijl de lustige jeugd in het losse, doch betamelijke kleed om ons heen huppelt; in onzen bloei den stijven voorvaderlijken rok te dragen, waarvan de vorm slechts in de geschiedenis bewaard bleef; als maagd de schoone lokken onder eene kornet te begraven; als jongeling het hoofd met eene zoogenoemde burgemeesterspruik te dekken: is dit alles niet zoo zonderling, dat men zich der bespotting prijs geeft? Maar, aan alle de grillen der Mode te gehoorzamen; de schoonste leest te ontsieren, ja zelfs te misvormen; zich in een harnas van baleinen te laten knellen, en de gezondheid te benadeelen; den verraderlijken wind eenen toegang tot onze borst te openen; den dood uit te lokken, om zijne prooi aan te vallen, en leliën en rozen naar het graf te slepen: welk eene dwaasheid! Maar ook onze stand en betrekkingen moeten in aanmerking genomen worden. Dat de vermogende vrouw en het bemiddeld meisje aan de Mode een gedeelte van haren tijd opofferen; met vlugge vingeren, in haren dienst, de naald voeren, en zich voor het borduurraam vermaken; van haren overvloed iets aan sieraden besteden en daarin genoegen vinden: welnu, mits maar het meisje het vormen van den geest niet verwaarlooze, het nuttig boek boven het toilet den voorrang geve, en nimmer uit het | |
[pagina 665]
| |
oog verlieze, dat de bloemen van dit leven vergankelijk zijn; mits maar de echtgenoote en moeder om het kleed de huiszorg niet late varen en hare kinderen niet vergete, maar deze, naar het voorbeeld der Corneliaas, als hare rijkste juweelen beschouwe. Maar in eenen lageren stand den hoogeren in alles te willen naäpen; bij bekrompene omstandigheden met de gegoedsten te wedijveren; den tijd geheel aan de Mode te verbeuzelen; zich het eenvoudige en nette kleed der nijvere burgeres te schamen; zich aan te schaffen, wat men naauwelijks betalen kan; van den arbeidzamen man en vader meer te vorderen, dan hij door zijn zweet verdient; den kinderen te onthouden, wat men aan de kleeding verspilt; aan het huisbestuur schaars te denken, en zoo met volle zeilen naar den afgrond te sturen: is dit niet meer dan dwaasheid? Achtingwaardige burgerklasse! deze is de klip, waarop zoo vele uwer schoonen maar al te dikwerf stooten. Vanhier, dat zij ongeschikt worden voor den kring, in welken de Voorzienigheid haar heeft geplaatst; vanhier, dat het huis, waar de weelde niet wonen kan, maar spaarzaamheid pligt is, haar onverdragelijk wordt; vanhier, dat het meisje, voor hetwelk de huisselijke genoegens niet langer waarde hebben, die buiten hetzelve zoekt; vanhier, dat zij dikwerf de gade wordt van hem, voor wiens stand zij niet is opgevoed, met welken zij niet gelukkig kan worden; vanhier, eindelijk, dat welhaast armoede, de rampzalige vrucht van verspilling, op de lagchende welvaart volgt. | |
VI. Men heeft het kostbare niet noodig, om te behagen.Neen, zoo stiefmoederlijk heeft de Natuur hare zonen en dochteren niet bedeeld, dat zij het goud zouden behoeven, om bevallig te zijn. Slechts weinigen kunnen daarover beschikken; en nogtans behagen zij, die smaak, of den waren zin van het schoone, bezitten. Niet de stoffe van het kleed, maar de vorm; niet het overtollige, maar de schikking; niet het rijke, maar het kiesche bekoren ons. Landmeisje! met uwen eenvoudigen tooi; dienstmaagd! met uw jakje, zonder pracht; burgerdochter! met | |
[pagina 666]
| |
de kroon der echt Hollandsche netheid en zindelijkheid, zouden wij het oog met minder genoegen op u, dan op de vrouw, in kostbare zijde gekleed, met paarlen en juweelen uitgedost, vestigen? En gij, die dit goud binnen uw bereik hebt, voor welke de Neger duikt en de mijnslaaf zwoegt, waant niet, dat gij door dien glans alleen zult behagen. Het betooverende ligt niet in die shawls, welke slechts weinigen kunnen verkrijgen; noch in die kant, wier mazen het oog naauwelijks kan onderscheiden; noch in dat fijne doek, dat meer een waas dan eene bedekking is: maar in het hagelwitte, het vlekkeloos reine, het volmaakt zedige, het welgeordende, het passende voor kleur en gestalte, voor betrekkingen en jaren, het wel overeenstemmende van alle de deelen met het geheel; en, zoo uitgedost, behoeft gij de vergelijking met geene vorstin te schromen. Het vereischte voor dien dos, voor ieders stand berekend, bieden de goede Natuur en de nijvere kunst allen aan; en ook de Noordsche Flora is kwistig met hare bloemen voor de bloeijende jeugd. | |
VII. Men bedenke, dat de kleeding noch den man, noch de vrouw maakt.Nietsbeduidend fatje! met rok en keurslijf, waarbij uw ligchaam zoo veel lijdt, als uw geest door het ellendig vlinderleven reeds geleden heeft: waan niet, al besprengt gij u, van het hoofd tot aan de voeten, met het uitgezochtst reukwater, dat gij den man of der vrouwe behagen zult. Hij, die het mannelijk karakter niet geheel heeft afgelegd, veracht den bastaard, die zich moed, kracht, vuur en zelfstandigheid schaamt, om de vrouw te naderen; terwijl deze, zoo lang het onbedorven gevoel haar leidt, van het schepsel walgt, dat geene mannenwaarde bezit. Voor slechts één tooneel dezer wereld zijt gij geschikt: om eene rol te spelen daar, waar men voor de vertooning poppen noodig heeft, en de edele, fiere geest (om mij van een onduitsch woord te bedienen) contrebande is. En gij ook, lieve meisjes! vergeet nimmer, dat de kleeding even min de vrouw maakt: onschuld, goedhartigheid, minzaamheid, huisselijkheid zijn meerder | |
[pagina 667]
| |
waardig, dan alle de juweelen en paarlen, welke de aarde oplevert. Den man, wien het vergund is, u in dien kring te zien; op te merken, hoe gij orde en regel bemint; ook bij het genot van den overvloed u der bezielende werkzaamheid wijdt, en den tooi als van een ondergeschikt belang beschouwt, zult gij voorzeker behagen: terwijl hij u, eerwaardige moeders! in den kweekhof van kleine engelen altijd bezig, altijd zorgende, onvermoeid in het weldoen en zegenen, eene opregte hulde bewijst, die niet alleen bewondering van het schoone, maar meer nog hoogschatting van het edele en voortreffelijke is. | |
VIII. Maakt, bij voorkeur, voor uwe kleeding, van vaderlandsche stoffen gebruik.Ik bezit die overdrevene vaderlandsliefde niet, welke, om enkelen te verrijken, al het vreemde wil verbannen, om ons, hoe veel kostbaarder ook, het inlandsche op te dringen; ik verlang niet, dat men, wanneer het eerste het laatste overtreft, den smaak zal opofferen, en zich het genot van het schoone ontzeggen: maar vaderlandsche vlijt aan te moedigen; aan kunstmin voedsel te verschaffen; handen aan het werk te helpen; de zucht tot volmaking der uitvindingen te prikkelen, en het goud binnen eigene grenzen te houden, is verdienstelijk. Ik veroordeel dien ellendigen geest, welke, helaas! maar al te zeer in onze Noordelijke gewesten heerscht, en niets van waarde acht, dat niet den vreemden stempel draagt; er vermaak in vindt, zich naar de grillen van Londen en Parijs te plooijen; evenzeer het belagchelijke als het fraaije uit derzelver handen ontvangt; terwijl zij ons bespotten, en de schatten, die wij in den schoot dier vreemden uitstorten, gebruiken, om onze welvaart te ondermijnen. En niet slechts de stoffen, maar ook de kleedingstukken ontvangt men vandaar, alsof geen Nederlandsch hoofd vernufts, geene Nederlandsche hand bekwaamheids genoeg bezat, om daaraan den vereischten en eenen bevalligen vorm te geven; alsof slechts Engelsche en Fransche vingeren berekend waren, om voor den kieschen smaak | |
[pagina 668]
| |
te scheppen. Stelt die uwer landgenooten te werk, beminnelijke vrouwen! ontleent van den vaderlandschen grond, wat hij u zoo mildelijk zal aanbieden, wanneer gij geleerd zult hebben, zijne voortbrengselen te waarderen; moedigt aan, wat slechts dien prikkel noodig heeft, om te vorderen: - en zoude dan het volk, welks lijnwaad alom wordt gezocht, dat, met eene verwonderenswaardige kunst, kleuren en tinten schept, en den kweekhof van uw lagchend beeld, de bloemen, in zijn midden heeft, aan uwen smaak geene voldoening kunnen verschaffen? De kleeding moet bevallig zijn: en beantwoordt wel altijd dat, wat gij van den vreemden ontvangt, aan dit vereischte? Vindt het opmerkzaam oog daarin niet meermalen het grillige, die vrucht der ongeregelde verbeelding van het Zuiden, welke altijd rondvliegt, zonder een rustpunt te vinden: en zoudt gij uwe Noordsche zedigheid wel voor het losse Nimfengewaad van uwe zusters aldaar willen ruilen? | |
IX. Is eene betamelijke, eenvoudige, onkostbare en bevallige kleeding zoo zeer aan te prijzen, dat dan zij, die vermogend op anderen kunnen werken, daarvan het voorbeeld geven.Achtingwaardige maagden en vrouwen uit den aanzienlijken stand! gij kunt die van de burgerklasse terugbrengen van den zoo noodlottigen weg, welken zij ingeslagen hebben. Eene verkeerde eerzucht doet haar u naäpen, waar elk hare eigene middelen behoorde te berekenen. Menig huisgezin zucht onder den last der verspilling dier vrouwen, welke u altijd op zijde willen streven, en het offer van den ellendigen hoogmoed worden. o! Geeft haar het voorbeeld eener edele eenvoudigheid, van eenen kieschen, onkostbaren smaak, van eene bevalligheid, welke dezen tot eenen grondslag heeft. Gaat het alzoo te keer, dat wispelturige, waardoor zoo veel verslonden wordt. Wekt hem bij haar weder op, dien geest van spaarzaamheid, welke onze voorouders bezielde; en wordt daardoor de reddende engelen van zoo vele, die u toch volgen willen. | |
[pagina 669]
| |
Het belge u niet, mijne Hoorderessen uit dezen, bij mij zoo geachten, middelstand! dat ik u opmerkzaam maakte op eene klip, zoo doodelijk voor een aantal uwer zusters. Een nietswaardige is de man, die u vleit, gebreken vergoodt, en bloemen over den afgrond strooit. Hij alleen is uwe vereerende tegenwoordigheid en aandacht waardig, die van dezelve gebruik maakt, om, op den kieschen toon der beschaafdheid, u te onderhouden, te waarschuwen en te leeren. Als hij spreekt, spreekt zijn hart; als hij raadt, behoeft gij het gift van de loerende adder niet te vreezen; en mogt hij ook soms een gevoelig zwak treffen, het is niet om te wonden, maar om uw geluk te bevorderen. Wilt gij alle, van welken stand ook, mij een beeld veroorloven? Ik vergelijk de zamenleving bij eenen tuin, waarin het stijve niet kan behagen, maar ook het eindeloos slingeren en kronkelen moet vermoeijen; waar wij evenzeer het oog van het perk, met niet dan hooggestengelde leliën bezet, als van dat, waarop slechts golvende Lathyrissen staan, afwenden: terwijl, bij den zachten overgang van viooltje en vergeet-mij-niet tot de bevallige roos, elk van deze bloempjes, in den natuurlijken dos, ons bekoort. Bloeit ook zoo, lieve schoonen! in uwe verschillende kringen, en verrukt ons door eene ongezochte verscheidenheid, waarbij ieder uwer winnen zal. De volgzucht is vooral te veroordeelen, omdat slechts weinigen in de kunst om wèl te volgen bedreven zijn; terwijl eigen, onbedorven smaak, gewijzigd naar de omstandigheden, in welke wij verkeeren, voorzeker het beste en betamelijkste kiest. |