| |
De moord der gebroeders Johan en Cornelis de Witt.
Ik voel mij 't bloed door de adren jagen,
Dat bruisend woelt en kookt en brandt.
Het starend oog naar de aard' geslagen,
Herken ik naauw mijn Vaderland.
Ach! overstelpt van bittre tranen,
Zie ik op eens dien luister tanen,
Waar Spanje voor in 't niet verzonk.
Ach! Neêrlands grootheid is verdwenen;
De gloriezon heeft uitgeschenen,
Die honderd jaren heerlijk blonk!
Snelt aan, snelt aan, o strijdbre Gallen!
Alom de zegevaan geplant.
Laat vrij uwe oorlogsdonders knallen
Langs 't eertijds roemrijk Nederland!
Die roem is thans van hier geweken;
De Vrijheid vlugt uit Neêrlands streken,
Op 't snood, ondankbaar volk verstoord.
'k Zie Razernij, ten troon verheven,
Aan 't blinde volk haar wetten geven -
En 't edel Broederpaar vermoord!
| |
| |
Maar neen, weêrhoudt dien toon, mijn snaren!
Wijt aan den Belg die gruwlen niet!
't Is een ontzinde troep barbaren,
Die hier het edelst bloed vergiet.
o Neen, het zijn geene echte Belgen,
Die dus het bloed der burgers zwelgen!
't Zijn monsters, die, door wraak gespoord,
Door Razernijen aangegrepen,
De Witten naar de slagtbank slepen -
En Nederland gruwt van dien moord!
Verzink, afschuwlijkste aller jaren,
Dat zoo veel schrikbre gruwlen draagt,
En 't heilig bloed dier martelaren
Op Hollands grond vergieten zaagt!
Waarom liet gij, o zon! uw stralen
Op zulk een' gruwel nederdalen,
Die 't hart met siddering vervult?
Waarom verspreiddet gij uw' luister?
Waarom niet in een aklig duister,
Dien dag, gansch Nederland gehuld?
Ha! 'k zie die monsters zamenhorten,
Daar woede en wraak hunn' arm bestiert;
'k Zie hen op de Edlen nederstorten,
Gelijk het brullend roofgediert',
Wanneer 't zijn wisse prooi ziet naken,
Verwoed, met opgesperde kaken....
Maar neen, zóó moordt geen woudgebroed!
Geen tijger, schriklijk losgebroken,
In felle razernij ontstoken,
Lescht zóó zijn' heeten dorst naar bloed!
o! Zie dien vuigen drom, verwilderd,
Nog juichen bij die gruweldaad!
Wat woede is in hun oog geschilderd,
Wat helsche wellust op 't gelaat!
Maar neen, wend van die schriktooneelen,
Die ijsselijke moordtafreelen,
o Zangster, thans uw blikken af!
Tot in het diepst der ziel bewogen,
Kniel ik, met tranen in mijne oogen,
De Witten, op uw heilig graf!
| |
| |
o Gij, de glorie onzer Vadren,
o Grootsch en edel Broederpaar,
Hoe woelt en kookt mij 't bloed door de adren,
Wanneer ik op uw deugden staar!
Ik zie de hel met al haar snoodheid;
Ik zie uw' fieren moed en grootheid,
Bij 't woeden van 't onmenschlijk rot.
Wat stormen klatren om uw' schedel,
Uw oog blijft kalm, uw hart blijft edel,
Getrouw aan eer en deugd en God!
Geene uitgezochte martelingen,
Geen folterende ligchaamsmart
Kon ooit uw' mond een taal ontwringen,
Die streed met de inspraak van uw hart.
Geen dreigend oog van aardsche Goden,
Schoon alles knielt op hun geboden;
Geen woest gepeupel, hoe het brult,
Kon ooit uw kalme ziel versagen;
Verheven boven al hun lagen,
Hebt gij getrouw uw' pligt vervuld.
Van hier dan die ontzinde Belgen,
Wier vuige ziel uw doel miskent!
Van hier die drom van bastaardtelgen,
Die snood uwe edie grootheid schendt!
Hij is ontaard van de eêlste Vadren,
Hem vloeit geen Hollandsch bloed door de adren,
Wie op uw deugd zijn' zwadder schiet!
Hij kan uw grootheid niet beseffen,
Zich nooit tot u omhoog verheffen -
Maar blijft gekluisterd aan zijn niet!
Wie u dan landverraders noeme,
Zich blinden laat' door d'ijdlen schijn;
Wie ooit uw nagedachtnis doeme -
Mij zal uw rustplaats heilig zijn!
Dáár wil ik vaak mijne offers brengen,
Een' vloed van dankbre tranen plengen,
En nederknielen op uw graf;
Dáár zweer ik haat aan 's lands tirannen -
Dáár dank ik God, die zulke mannen
Aan ons gezegend Neêrland gaf!
|
|