Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Proeve eener overzetting van de reijen in het treurspel, Christus Patiens, van Duig de Groot.(Vervolg en slot van bl. 604.) III.
Rei van Israëlitinnen. Jezus.Ga naar voetnoot(*) Treurig voorwerp van ontfermen!
U beschreijen wij, en kermen,
Diep bewogen, om uw leed.
Wie gij, van den dood verrezen,
Uit der Heil'gen rij moogt wezen -
't Zij gij zijt de boetprofeet,
Wien 't gevogelt' spijs vergaêrde,
Die volheerlijk steegt van de aarde,
Nu op nieuw miskend, belaagd -
Of die, in uw treurgezangen,
Hebt het leed van uw gevangen
Volk, en ongeloof, beklaagd -
Of die, toen ge in zuiv're plassen
Onlangs had de schaar gewasschen,
Die boetvaardig tot u kwam,
Moedig 's Vorsten spond genaken
Durfdet, en de schande wraken,
Die er snood haar wijkplaats nam,
Maar wiens heilig hoofd moest sneven,
Als het loon, ten prijs gegeven,
Eenen dans, o schande! waard.
Heil'ge, wie gij ook moogt wezen,
Ter behoudenis herrezen
Van een volk, te diep ontaard!
Altijd hebt gij, waar we u zagen,
Als een' Heilig' u gedragen.
Nimmer zullen nu voortaan
De om u heen gedrongen scharen
Op uw reine zeden staren,
Weêr uw hemelleer verstaan;
Blinden u niet meer aanschouwen,
Daar zij naauw zichzelv' vertrouwen
En 't hun vreemde daglicht zien;
| |
[pagina 642]
| |
Ziekten, door geen kunst te slaken,
Nu niet meer, bij 't enkel raken
Uwer zachte handen, vliên;
Op uw' wil geen vijftal brooden,
Uitgedegen, aangeboden,
Zoo veel duizendtailen voên.
Voorbeeld van volmaakten wandel,
Min in woord nog dan in handel,
Liefdevol in al uw doen!
Laatst nog zag men u omringen,
Duizenden elkaêr verdringen,
Strand en heuvels veel te kleen;
Korts nog zag men, zegevierend,
Palmen in de handen zwierend,
Jongen, ouden om u heen;
Kleed'ren wierp men als tapeten,
Loovers, onder jubelkreten,
Opgestapeld voor u neêr.
Ach, hoe is die vreugd verdwenen!
Welk een lot - men stuwt u henen;
Heul noch vrienden ziet gij meer!
Ach! die zegenrijke handen,
Troost voor aller leed, in banden,
Aller hulp, dus vastgesnoerd....
Zie, de stommen deedt gij spreken;
U schijnt tong en mond te ontbreken,
Daar, in wilde drift vervoerd,
Romes trotsche en woeste benden
Martelend uw ligchaam schenden;
Ieder slag verscheurt uw leên,
Opent diepgereten stramen;
Alle wonden vloeijen zamen,
En tot ééne wonde ineen!
Moet gij weerloos dit gedoogen,
Zelf uw eigen leed verhoogen,
Zelf bevord'ren uwe smart?
Wien, die in woestijnen dolen,
Wat tiran in rotsenholen
Streelt zulk leed 't onmenschlijk hart?
't Martelhout, dat u doet zwoegen,
Mogt het u den dood vervroegen,
| |
[pagina 643]
| |
Stervend zinken doen ter aard'!
Dit, ja, zou ons nog verblijden;
Want tot welk een naamloos lijden
Wordt gij langer nog gespaard!
't Kruis, ach, voorwerp van ons klagen,
Dat gij torscht, zal u straks dragen!....
jezus.
Weent om mij niet te ongetroost,
Gij, Judea's moederscharen!
Wilt uw tranen liever sparen
Voor uzelve en voor uw kroost!
Spoedig zullen dagen komen,
Dat er wrake wordt genomen
En 't gedreigde wee gestaafd,
Men de onvruchtb'ren zalig noemen,
En den boezem slechts zal roemen,
Die nooit zuig'ling heeft gelaafd
Dat men zal van rots en bergen
Hopeloos verplett'ring vergen.....
Rei.
Ach, als offer straks geveld,
Sneeft en gaat gij heên voor immer,
Ziet gij ons niet weêr, en nimmer
Wordt ge in 's levens land hersteld!
U toch slaakt in 't ak'lig duister
't Graf zijn grendel niet en kluister,
Als het Lazarus moest doen,
Toen uw woord verbrak de boeijen
Van zijn' dood en weêr deed vloeijen
Levenskracht in 't harte, toen
't Bloed, hem weêr in de ad'ren rollend,
Beurtlings van ontzetting stollend,
't Reeds vergeten licht hem schonk,
Sadoks dwazen waan verdwijnen
Moest bij 't licht, dat gij deedt schijnen
Uit deez' zwarte grafspelonk.
Maar, wie, in Gods kracht, toch ooit
And'ren riep terug in 't leven, -
't Aan zichzelven weêr te geven,
Dit gebeurde nooit - ach, nooit!
| |
[pagina 644]
| |
IV.
Rei van Romeinsche Soldaten.Ga naar voetnoot(*) o Gij, die, in het eeuwig spoor,
Op 't vlammend wiel, den hemel door
Gevoerd, verdeelt en dag en stonden!
Voor wie, als gij in glans verschijnt,
Het nachtlijk koor verbleekt, verkwijnt,
Hoe zijt ge, o Dagvorstin, verzwonden!
Vanwaar die akelige nacht,
Op held'ren dag ons aangebragt?
Zij, die van 't scheeprijk Gades varen,
Toch, hoorden, wijl ge uw baan verliet,
Nog 't dreunen uwer rad'ren niet
Van over 't vlak der wester baren.
Geen onweêrswolk, met vocht gevuld,
Heeft ook uw stralend hoofd omhuld.
De maan, die zusterlijk haar' luister
In tegenstand van u ontleent,
Ontrooft, daar zij haar' rand hereent,
Uw' aanblik niet door eigen duister.
Bezwachteld' dan, door tooverdicht,
Thessaalsche kunst uw gloed en licht?
Wat Faëton greep, om te mennen,
Met veege hand, de teugels aan,
En vierde van de dierenbaan
Het paardenspan, bij 't hollend rennen?
Wat misdrijf heeft deze eeuw volbragt,
Dat zij, vóór 't vallen van den nacht,
Een' dag moet voor haar schuld verpanden?
Als toen het heilloos kind, Tantaal,
Den honger stilde aan 't gruwzaam maal,
Bereid uit eigene ingewanden;
Of toen de stichter van 't gebied,
Dat zich alom gehoorzaamd ziet,
Uit heilige Ilia gesproten,
Verscheurd, zijn leên ter prooije gaf,
En, met het leven, derfde 't graf?
Of heeft de jongste dag gesloten
| |
[pagina 645]
| |
Den kring, der wereld toegedacht,
En t starrenheir den loop volbragt
Tot waar 't dien eenmaal had begonnen?
Waar schokt zulk een gevaarte heen?
Wat zal het einde zijn der weeën?
Wat wraak hebt ge u, Natuur, verzonnen!
Een vloed, die land bij land verzweigt?
Het vuur, dat toomeloos verdelgt?
Wat kan dien jammerstroom bekampen?
Waar vinden alle doôn hun graf?
Wat voorbode immer onheil gaf,
Deez' duidt wis algemeene rampen!
't Heelal is zelf in bangen strijd,
Of - 't moet zijn Meester zijn, die lijdt!
Doet der Titaren roof ons schrikken,
En tergt weêr stout des bliksems wraak?
Of is er erger slang of draak
Dan Lerne of Python, die zijn blikken
Verwoed ten hoogen hemel slaat?
Wie is hij, die, in droeven staat,
Het voorwerp is van 's Hemels zuchten?
Wat Godheid, of wat Zoon van God,
Gefolterd door het bitterst lot,
Doet ons geregte straffen duchten?
Is 't een, die meer in mildheid blonk
Dan hij, die ons den wijnstok schonk?
En meer, dan Herkules kon wezen,
In kracht en ed'le daden was?
Die door zijn magt er meer genas,
Dan ooit Apollo kon genezen....?
Wie ook - deez' nacht knelt ons gemoed.
Men zegt, dat een onschuldig bloed
Hier stroomde, en onze hand moest plengen.
Dit was 't, wat de aarde beven deed,
En wat te zien de dag vermeed,
Zich schamend 't misdrijf te gehengen!
Maar, Oppervader! door wiens magt
Het hemelheir is voortgebragt;
Die gunstrijk ziet, hoe heilig, neder
Op hem, die zijne schuld betreurt;
Schenk toch den dag, ofschoon verbeurd,
| |
[pagina 646]
| |
Aan 't schuld gevoelend menschdom weder!
Neem Gij voor aller euveldaen,
Voor eens, het geldig offer aan,
Dat eeuwig kan ten zoen verstrekken;
Dat Samos heiligdom niet vond,
De lier niet zong, die 't woud verstond,
Noch den Tyrrhener kon ontdekken
Het Godlijk kind, dat op het veld
Den ploeger 't eerst zich had gemeld!
De onschuldige, door ons beleedigd,
Wien onze hand die wonden gaf,
Wissch' met zijn bloed ons misdrijf af!
En Gij, wees Gij met ons bevredigd!
Door Hem, dien Heil'gen, zij geboet,
Voor aller schuld de straf gedragen!
Hoe kon Uw outer reiner bloed,
Hoe Goddelijker offer vragen?
|
|