| |
| |
| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
XVI.
Uit zijn Leven; verzinsel en waarheid.
Ik heb wel eens hooren zeggen, dat men in de spelen van het kind de ruwe schets ziet van het mannelijk leven, gedurende de jongelingsjaren meer en meer uitgewerkt. Maar, hoe schoon en krachtig eindelijk het beeld moge worden, wij roepen ons die eerste schets altijd, met het levendigst welgevallen, voor den geest. Het is mij ook zoo gegaan. De grond van mijnen geheelen levensloop was wandelen. Maar die wandelingen kregen hoe langer hoe hooger beteekenis. Eerst wandelde ik met vader de stad rond, geduldig zijn rad draaijende. Vervolgens liep ik, met mijne scheermessen in den zak, de klanten van mijnen meester rond, om hunne baarden in orde te houden. Ik rekende mij toen zoo verre boven mijnen vorigen stand verheven, als het verhevener is, het scheermes over de kin van een redelijk wezen, van een' Professor of een' Burgemeester te voeren, dan hetzelve op een' stommen steen te slijpen. Evenwel ik hunkerde naar den tijd, dat ik de zalfdoos en het lancet zou besturen. Die tijd is ook gekomen; en ik wandel nu rond, om de magen en beenen van de boeren in orde te houden. Intusschen keer ik nog altijd met vermaak tot vorige tijden terug, vooral tot mijne wandelingen met vader, omdat ik altijd met genoegen aan den man denk. Hij wist mij steeds aangenaam bezig te houden, vormde mij, zonder dat ik het merkte, tot een braaf en werkzaam man, en zoo ik, tevreden met mijn lot, een gelukkig leven leide, heb ik dit aan hem te danken. Dit was iets, waarop hij telkens terugkwam: tevreden te zijn met zijnen staat, dien van anderen, boven ons verheven, niet te benijden, noch hun kinderachtig te beknibbelen in die onderscheiding, waarop zij,
| |
| |
met regt, aanspraak maken. Mij heugt nog, hoe hij eens, ziekelijk en zwak zijnde, en met moeite gaande, op den Binnenämstel, met zijn' zwaren wagen voor een jong Heertje uit den weg ging, dat, in 't voorbijgaan, nog met een ligt stokje, hetwelk hij in de hand had, tegen ons groot wiel sloeg. ‘Wel, vader!’ vroeg ik hem met eene zekere gemelijkheid, ‘waarom gaat gij voor dien jongen uit den weg?’ - ‘Het is de zoon van Burgemeester***,’ was het antwoord. - ‘Maar wat doet er dat toe, vader! of hij het zoontje van den Burgemeester is?’ - ‘Dat wij minder zijn dan hij, maarten; en waar meerderman komt, moet minderman wijken.’ - ‘Wel, vader! wij zijn immers zoo goed als hij, redelijke menschen, die eerlijk ons brood winnen: waarin zijn wij dan slechter?’ - ‘Dat heb ik niet gezegd; minder is niet slechter.’ - ‘Nu dan, minder zijn wij toch ook niet.’ - ‘Wel, jongen! ziet gij dien ouden knol, die daar de zwaargeladene slede de groote sluis optrekt?’ - ‘Ja, vader!’ - ‘Wat paard zoudt gij liever hebben, dien knol, of den schimmel, waarop straks ons die Officier voorbijreed?’ - ‘Is dat eene vraag, vader! wel, den schimmel, dat is klaar; die is toch fchooner en vlugger, en wel twintigmaal meer waard.’ - ‘En toch is die oude, leelijke knol, even goed als de schimmel, een paard. Is er dan verschil in de waarde der paarden, naar hunne verschillende hoedanigheden, zoo zoude ik ook meenen, dat er verschil moet zijn in de waarde der menschen.’ - ‘Nu, vader, geloof ik, dat gij mij voor den gek houdt. Een mensch is toch geen beest, dat men voor geld koopt.’ - ‘Ei, jongen! wilt gij dien ouden knol koopen, of den schimmel?’ - ‘Geen van beiden.’ - ‘Gij ziet dus, dat een ding voor ons grooter of kleiner waarde kan hebben,
zonder dat men het juist voor geld behoeft te koopen.’ - ‘Ik zoude ze toch kunnen koopen, vader!’ - ‘Wat zoudt gij er dan wel voor willen geven, zoo gij 't hadt?’ - ‘Ik gaf voor den knol geen veertig gulden, en wel een' zak guldens voor den schimmel.’ - ‘Zoo: maar als de koopman nu geen geld wilde, maar verlangde, dat gij voor
| |
| |
hem schreeft?’ - ‘Ik schreef geen maand voor den knol, en wel langer dan een jaar voor den schimmel, dag en nacht.’ - ‘Maar indien hij nu alleen wenschte, dat gij een bepaald getal buigingen voor ieder paard maakte?’ - ‘Wel, als hij zoo zot was, boog ik voor den schimmel, dat ik het spit in mijn'rug kreeg.’ - Gij ziet dus, vriendje, dat men, om de waarde der dingen te bepalen, ze juist niet met geld behoeft te koopen.’ - ‘Ik koop ze dan toch, vader, en ze worden mijn.’ - ‘Ook dat, maarten, doet er niets toe, als men de waarde van iets schat. Waarom zijt gij voorleden week, op dien warmen dag, heel naar Zandvoort gegaan?’ - ‘Omdat er een walvisch aan strand gespoeld was.’ - ‘Zoudt gij er wel heengaan, als er een kabeljaauw gestrand was?’ - ‘Wel, vader!’ - ‘Wel, maarten! wat was u nu meer waard, het zien van den walvisch, of van een kabeljaauw? Gij ziet dus, jongen, dat men waarde aan dingen kan hechten, zonder dat het koopen te pas komt. Ik kan dus ook den eenen mensch meer waard vinden dan den ander, en dat gevoel te kennen geven, door hem met meer eerbied en onderscheiding te behandelen.’ - ‘Maar, vader! alle menschen zijn immers elkander van nature gelijk, en hebben gelijke regten; de een is zoo goed als de ander.’ - ‘Wie heeft u dat geleerd?’ - Ik antwoordde daarop, dat ik het van den meester geleerd had, bij wien ik toen op de avondschool ging, bij gelegenheid dat wij in de Vaderlandsche Historie de daden van den Admiraal de ruiter lazen. Vader, zag ik, meesmuilde, en trok een gezigt, alsof hij zeggen wilde: hoe zot! Daarop den wagen neêrzettende en daarop gaande zitten, wreef hij zijn voorhoofd, alsof hij zich bedacht, en vroeg mij toen: ‘Waarom neemt gij toch altijd zoo diep de muts voor
Ds. B. af?’ - ‘Omdat hij zulk een braaf en liefderijk man is, vader!’ - ‘Maar is dan onze overbuurman, de smid, niet een braaf man, die voor zijn broeders weduwe en hare kinderen den kost wint? en dien knikt gij op zijn best toe, als gij hem goeden dag zegt.’ - ‘Onze buurman is ook geen Dominé, en zulk
| |
| |
een' man kan men niet bejegenen als ons gelijk, vader!’ - ‘Gij maakt dus onderscheid, jongelief, tusschen menschen van verschillenden stand in de wereld?’ - ‘Wel zeker, vader!’ - ‘In dit opzigt zijn de menschen dus niet gelijk, niet waar?’ - ‘Neen, vader!’ - ‘Maar in welk opzigt zijn zij het dan? Wanneer ik den schatrijken Heer met den armen drommel vergelijk, die daar deszelfs schoenen poetst, kan ik ook niet veel gelijkheids vinden. En hoe, meent gij, zoude de kamenier, die ons gisteren dat fijne schaartje bragt, waarvan zij de punt had afgebroken, het opnemen, indien gij schele mie met haar gelijk in schoonheid steldet? Zij zoude zeker u zoo vriendelijk niet aankijken, als ik gisteren zag, dat zij deed. Zoudt gij denken, dat ik bij zinnen was, indien ik beweerde zoo sterk te zijn als jan de zakkedrager, die op ons kamertje woont, of zoo lang als de reus cajanus? En zoo is het met alles gelegen, wat aan den mensch is. Wanneer ik dat alles afzonderlijk neem, dan zie ik, dat deze in het een, gene in het ander veel vooruit heeft, zoodat ik niet weet, waarin ik de menschen met elkander gelijk zou stellen, zelfs niet in dingen van meer belang. Ik denk niet, dat uw meester van de avondschool gaarne over één' kam geschoren was met dien gij te G. gehad hebt; en hij zelf zal voor menig, geleerder dan hij is, zijn' hoed moeten afnemen. Ook behoef ik niet in het hart van mijnen evenmensch te zien, om te beseffen, dat onze buurman, de smid, braver is dan zijn broeder, die, door zijn liederlijk gedrag, vrouw en kinderen als bedelaars heeft achtergelaten. Wat ik dan van den mensch zie, ik kan nergens gelijkheid vinden, al zoo min als tusschen een' olifant en eene muis, een' arend en eene vlieg.’ - ‘Maar, vader!’ - ‘Maar, maarten! zullen de menschen gelijk, dat
is, zullen zij even veel waard zijn, dan moeten zij toch in iets gelijk zijn; en nu hebben wij gezien, dat, hoe veel wij van den mensch opnoemen, zij in alles verschillen; of weet gij nog iets anders?’ - ‘De meester sprak van iets, hetwelk gij nog niet hebt opgenoemd, vader!’ - ‘Wat was dat?’ - | |
| |
‘De meester zeide, dat allé menschen vrij, zedelijk vrij zijn, en dat dit de waarde van den mensch uitmaakt.’ - ‘Wat wil dat zeggen?’ - ‘Ik weet het niet, vader!’ - ‘Ik ook niet, maarten! Wat zedelijk vrij is, daarvan heb ik nooit gehoord; maar wel weet ik, dat een vogel vrij is, als hij kan vliegen, waar wij wil.’ - ‘Zoo vrij geloof ik niet, vader, dat er één mensch is.’ - ‘Laat ons echter eens denken, dat het zoo ware; gelooft gij, dat alle menschen dan even vrij zouden zijn?’ - ‘Wel ja, vader! waarom niet?’ - ‘Omdat het met de menschen gaat als met de kinderen, die, wanneer zij vrij zijn en spelen kunnen naar hunnen lust, noch onder elkander, noch met zichzelven ééns kunnen worden, wat zij zullen spelen, zoodat zij niets uitvoeren, zoo er niet een onder den hoop is, die regt weet, wat hij wil, en daardoor de wankelende willen van al zijne makkers naar zijnen zin draait. Zoudt gij nu wel denken, dat veel menschen regt weten, wat zij willen?’ - ‘Zeer veel niet, vader!’ - ‘Maar die het dan wel weet, is die niet vrijer dan de overigen?’ - ‘Ja, vader!’ - ‘En dus zijn, ook in dit opzigt, alle menschen niet gelijk.’ - ‘Ook niet in de zedelijke vrijheid, waarvan mijn meester sprak?’ - ‘Zeker niet, indien dit waarlijk vrijheid is. Is het wat anders, waarvan alle menschen even veel hebben, dan moet het bijster gering zijn, dat men er bij groot noch klein
duidelijke blijken van ontdekken kan.’ |
|