Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Mengelwerk.Lofrede op Fredrik Hendrik.(Vervolg en slot van bl. 576.)
Fredrik hendrik, als een bekwaam Veldoverste, die het voorbeeld van maurits voor zich had, besloot, den krijg niet verwerender-, maar aanvallenderwijze te voeren. - De eerste toeleg, op Vlaanderen, in 1626, mislukte; die op Grol, in het volgende jaar, had beteren uitslag. Ten spijt van Graaf hendrik van den berge, die vergeefs het ontzet beproefde, ten spijt der wakkere verdediging van den Bevelhebber van dulken, zag Grol zich eindelijk genoodzaakt, voor de standvastigheid en krijgskunde des Prinsen te wijken. Hoe onbeduidend ons, op zulk een' verren afstand, deze verovering schijne, zij moet nogtans aan de tijdgenooten van het grootste belang voor de vrijheid der stroomen en de veiligheid der oostelijke gewesten zijn voorgekomen, daar de groot, hoezeer thans balling, zich verwaardigde, de Geschiedschrijver, en vondel, de Bard van dit beleg te zijn. Twee jaren later besloot fredrik hendrik, van de algemeene geestdrift, welke de verovering der Zilvervloot in Nederland had opgewekt, en van de schaarschheid der middelen, daardoor in Spanje veroorzaakt, tot eene gewigtiger onderneming gebruik te maken. De verovering van 's Hertogenbosch, eene der sterkste Brabandsche steden, die niet voor parma's wapenen was bezweken, maar zich uit Godsdienstijver vrijwillig aan den Katholijken Koning had overgegeven, zou thans het proefstuk des nieuwen Veldheers zijn. Dan, zijne kansreke- | |
[pagina 610]
| |
ning scheen geheel te zullen mislukken. Het geldgebrek in Spanje werd door opbrengsten in de Spaansche Nederlanden vergoed; izabella, nog in haren ouderdom de geliefde Vorstin dier landen, vond ontslotene harten en beurzen; - Oostenrijk, met Deenemarken bevredigd, deed een geducht Leger herwaarts afzakken, ter stijving van Spanje, met hetwelk Frankrijk zijne geschillen bijleide, zoodat ook van daar geen onderstand te hopen was; - spinola, eindelijk, wiens afwezigheid voor Spanje bijna zoo nadeelig scheen als het gemis van een Leger, vond een' waardigen opvolger in den Graaf van den berge, als Nederlander zoo geliefd bij de Waalsche benden. Nog meer: toen nu montecuculi met veertienduizend Oostenrijkers (toenmaals een aanzienlijk Leger) opdaagt, en de Spaansche Veldheer, om den Prins van het reeds belegerde 's Hertogenbosch af te troonen, tot eene stoute afwending besluit; toen de grond van Gelderland en het Sticht, jaren lang door geen' vijand ontwijd, den Spanjaard, tuk op plundering en brand, in zijn midden ziet; toen Amersfoord reeds bezweken is, en Amsterdam bedreigd wordt; toen alles den Prinse noopte, eene hagchelijke, onzekere verovering op te geven, en het hart des Vaderlands ter hulpe te snellen, - toen uitte hij die gedenkwaardige taal, des standvastigen mans, des beradenen Veldheers zoo waardig: Liever wilde ik sterven, dan een beleg verlaten, 't welk reeds zoo veel gekost heeft, en waarvan de eer van den Staat en de mijne afhangt! Dus bieef fabius, gelijk eene dreigende onweêrswolk, op de gebergten hangen; vergeefs poogde hannibal zijn menschelijk hart door de verwoesting van Italië's valleijen om te zetten; de Draler kende zijn' vijand, en zijne onwrikbaarheid stelde alle diens ontwerpen te leur. De Veldheer van den Staat zag zijne volharding met den gelukkigsten uitslag bekroond. Vergeefs waren alle aanvallen der Spanjaarden tot ontzet; vergeefs het aandringend stroomwater, door den belegeraar zelfs tot zijn voordeel gebruikt; vergeefs de pogingen des dapperen grob- | |
[pagina 611]
| |
bendonrs, en de sterkte der stad; 's Hertogenbosch bezweek, en fredrik hendrik werd nu door de krijgskundigen van zijnen tijd eene plaats naast zijn' Broeder waardig geschat; terwijl zijne schitterende dapperheid zich ook nu zoo weinig verloochend had, dat hij door de Algemeene Staten zelve moest gewaarschuwd worden, zich, en daardoor den Staat, niet te veel aan gevaar bloot te stellen. Dus moedig, dus gelukkig handhaafde zich Nederland onder fredrik hendrik's beleid, zelfs terwijl het alleen tegen zoo vele vijanden te worstelen had. Doch nu verandert de staat van zaken. Uit het diepste Noorden komt een Held opdagen, door de Voorzienigheid bestemd, om Oostenrijks trotschheid te buigen, om de kwijnende Duitsche vrijheid op te beuren. Gustaaf adolf landt in Pommeren, zegepraalt bij Leipzig, viert aldaar, volgens vondel's verhevene uitdrukking, waardiglijk het lijkoffer van het uitgemoorde Maagdeburg, snelt, met de vlugt des Adelaars, naar den Rhijn, naar den Donau, en doet den bekrompenen ferdinand tot in zijne Hoofdstad beven; maar, door wallenstein's afwending teruggeroepen, ijlt hij met denzelfden spoed naar Frankenland, eerlang naar Saksen terug, en duikt bij Lutzen, even als een kortstondig, maar schitterend luchtverschijnsel, onder de kimmen; - maar de grond van vrijheid, door hem gelegd, kon niet meer vernietigd worden. Fredrik hendrik, door zoo veel heldendaden en zoo veel geluk aangeprikkeld, besloot ook met verdubbelde kracht aan zijnen kant den Spanjaard te bestoken. Vandaar de schitterende Veldtogt des jaars 1632, de verovering van Venlo, Roermonde en Stralen, en het beleg van Maastricht, 't welk fredrik hendrik, in het gezigt en ten spijt van twee vijandelijke Legers, die tot ontzet waren toegeschoten, veroverde, en waar de Nederlandsche Held zijnen persoonlijken moed weder zoo luisterrijk ten toon spreidde. Ziek toch op zijn bed uit- | |
[pagina 612]
| |
gestrekt, hoort hij, dat de Keizerschen, onder den vreesselijken pappenheim, een' hoek des Legers bestoken. Hij rijst op, snelt te wapen, vliegt naar de bedreigde plaats, en doet den vijand wijken. Vandaar, eindelijk, de verovering van Limburg en al het Overmaasche. O! waarom moest de roem, door Hollands beschermer in dezen Veldtogt behaald, niet geheel zuiver zijn! Waarom niet den verrader warfusé met de fierheid van eenen fabricius weggezonden; en waarom van hendrik van den berge gevergd, dat hij, nog vóór zijne openlijke wisseling van partij, de ruiterbenden uit de bedreigde plaatsen zou nemen, om den Nederlander eene zege en buit zonder zweet of bloed te verschaffen! Ik beken het, hier beschuldigt de zedelijkheid, wier altijd onpartijdige aanklagt ons heilig moet zijn, fredrik hendrik te luid, om hem vrij te spreken, en een' Held zonder vlekken te willen schetsen, zou eene ongerijmdheid zijn; doch men vergunne mij eene bedenking, die niet alleen, mijns inziens, de schuld van den Prins aanmerkelijk in dit geval verligt, maar ook dienen kan ter beantwoording der anders moeijelijke vraag: Vanwaar, dat, toen in 1635 het Gemeenebest door een Verbond met Frankrijk geschraagd, en in krachten meer dan verdubbeld was; toen fredrik hendrik's pogingen, om zijn Vaderland met het Vaderland zijner Moeder door een naauw Verbond te vereenigen, ten volle gelukt waren, - vanwaar, dat alstoen de krijgslust en ijver van fredrik hendrik schenen te bekoelen, en dat hij in niet éénen Veldtogt meer die wakkerheid ten toon spreidde, welke hem, als veroveraar van 's Hertogenbosch en Maastricht, eene eeuwige eer in Europa verschaft had? Het is bekend, dat eenheid van gezag en klem van bestuur, reeds van belang in de burgerlijke Regering, volstrekt onmisbare vereischten zijn in den krijgshandel. Wordt een Veldheer in zijne ontwerpen gedwarsboomd, door bevelen van buiten gestremd of belemmerd, zoo staat de bekwaamste aan het lot van den onkundigsten bloot, ontsnappen hem de schoonste gelegenheden, en hij moet, on- | |
[pagina 613]
| |
danks zichzelven, vaak ontwerpen volvoeren of staken, die hij afkeurt of noodig acht. Wanneer nu vooral zulke lieden, welke, aan de voorzigtige kansberekeningen der Staatkunde gewoon, minder denkbeeld hebben van die oogenblikkelijke gelegenheden, welke de adelaarsblik des Veldheers in een oogenblik overzien en - gebruiken moet; wanneer dezen benevens dien Veldheer aan het hoofd van een Leger gesteld worden, zoo kan het naauwelijks anders, of de Staat, die hen bezigt, zal zich meer door de stremming der krijgsverrigtingen belemmerd zien, dan hij uit hunne zending voordeel meende te rapen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan heeft de nieuwste Geschiedenis ons in de krijgsverrigtingen van dien doorluchtigen Oostenrijkschen Held, den Aartshertog karel, opgeleverd, wiens ontwerpen, telkens door den Hofkrijgsraad besnoeid of gedwarsboomd, hem te meermalen mismoedig het bevel deden neêrleggen. Schier eveneens was het geval met fredrik hendrik. De Republikeinsche voorzigtigheid, die niet zelden in argwaan ontaardt, gaf hem op bijna alle zijne togten Afgevaardigden te velde mede, die op alle 's Veldheers daden het oog moesten houden, en dezelve naar de bedoelingen hunner Meesters, de Staten, geleiden. Zelve geene krijgslieden zijnde, en de Oorlogskunst op zijn hoogst uit eene twijfelachtige Theorie kennende, aarzelden zij, bij alle eenigzins stoute ondernemingen, met hunne onmisbare toestemming. Eenmaal, toen fredrik hendrik, in 1631, eene onderneming op Duinkerken voorhad, duwden zij hem, na eene lange woordenwisseling, de bitse taal toe: Dat hij den Staat geen goed hart toedroeg, en dien, zonder bedenking, aan zijnen roem zou opofferen. Voorzigtig moge zulk een toezigt zijn, en, hetgeen zeer veel afdoet, het moge menschenbloed sparen, maar voor alle ontwikkeling van Veldheers-talenten is het doodelijk, en belet elke onderneming, die de dagelijksche sleur, ook maar der toenmalige Oorlogen, te buiten ging. Mogen wij dan aan fredrik hendrik alleen het goed onthaal van warfusé, en de lage voorwaarden wijten, die men van den Graaf van | |
[pagina 614]
| |
den berge bedingen wilde? Straalt hierin niet duidelijk de koopmansgeest door, die, ten minsten prijze en op de veiligste manier, de meeste materiéle winst zoekt; en herkennen wij hier niet meer den burger der Hollandsche koopstad, dan den Broeder en kweekeling van maurits? Mij ten minste schijnt deze daad meer aan de Afgevaardigden te velde, dan aan den Prins te moeten worden toegeschreven. Dezelfde handelgeest belemmerde den Veldheer ook nog op eene andere wijze. Zijne herhaalde aanslagen op Antwerpen mislukten juist altijd; terwijl hij, wien men niet ongepastelijk den naam van Stedendwinger zou mogen geven, zoo schaars voor andere vestingen het geluk tegen zich had. De grond hiervan lag bij onszelven. Een Amsterdamsch koopman, door hem beschuldigd, Antwerpen met eene verbazende menigte buskruid voorzien te hebben, beleed zulks stoutelijk, met bijvoeging der bekende taal: Zelfs de vaart door de Hel zou ik voor winst niet ontzien, en er mijne zeilen aan wagen! Dit ruwe antwoord moge de drijveren van een groot gedeelte der toenmalige Amsterdamsche kooplieden kenschetsen; maar de verlichte Regering dier stad werd gewis door verder uitziende beweeggronden, dan die van oogenblikkelijk voordeel, gedreven. Zij beschouwde de duizelingwekkende hoogte, tot welke hare stad, sedert eene halve Eeuw, door den val van Antwerpen was opgerezen; het kon haar niet ontgaan, dat de bemagtiging dier stad door den Staat, en dan tevens de heropening der Schelde, den pas zoo hoog geklommenen handel der nieuwe Wereldstad door den vernieuwden bloei der oude mededingster moest ondermijnen. Vandaar de openlijke of heimelijke tegenkanting van Amsterdam tegen alle ontwerpen, welke de verovering van Antwerpen konden begunstigen; vandaar althans de straffeloosheid, of zelfs begunstiging, die het zijnen ingezetenen verleende, die deze verovering, door hulp aan den vijand, konden vertragen. Eene derde, hiermede misschien naauw verbondene, bron van 's Prinsen gedwongene werkeloosheid was de | |
[pagina 615]
| |
karige onderstand, dien hij tot den Oorlog van den Lande genoot. Het geluk der Oost- en Westindische Maatschappijen, de onsterfelijke daden onzer Zeehelden bezielden aller gemoederen met geestdrift voor de Zeemagt; de Staten spanden dus alle krachten in, om deze uit te breiden; en vandaar, dat de Landmagt dikwerf verzuimd werd. In 1630 wilde men, na een' gelukkigen Veldtogt, maar te midden des Oorlogs, een gedeelte des Legers afdanken. Vandaar, dat de Prins eenmaal, toen gebrek, of liever geweigerde betaling van penningen, hem, eenen geheelen Veldtogt door, werkeloos had gehouden, in arren moede uitriep, dat hij het rappier wel zou mogen neêrleggen, indien men hem niet beter ondersteunde. Hadde fredrik hendrik de woeste drift van zijnen Zoon, willem II, of de onbuigzaamheid van zijnen Kleinzoon, willem III, bezeten, die ontevredenheid zou in daden zijn uitgebarsten; het geweld en de Burgerkrijg, welke in 1650 den Staat van zoo nabij bedreigden, of de onophoudelijke twisten met Amsterdam, die in 1683 en later zoo veel verwijdering baarden, waren nu reeds ontvlamd. Maar de goede Zoon van louise de coligny gaf zijn ongenoegen slechts door woorden te kennen; hij wist, dat die zelfde kooplieden, zoo achterlijk, als het veroveringen gold, met leeuwenmoed strijden zouden, als het heil of behoud des Lands in de waagschaal lag, en - hij offerde den schitterendsten krijgsroem aan de tranen op, die hij wist, dat de Nederlander op zijn graf zou plengen. Eene laatste oorzaak der langdurige reeks van vruchtelooze togten zoeke men juist in die zelfde oorzaak, welke het tegendeel scheen te moeten voortbrengen, - in de gemeenschappelijke werkzaamheid der Bondgenooten. Men kent, ook in onze tijden, de Coalitiën, slechts op oogenblikkelijk belang gegrond, en derzelver nutteloozen uitslag; men heeft, ook in vroeger' tijd, te meermalen gezien, dat verschil van bedoelingen, plans en inzigten de heerlijkste ontwerpen van vereenigde Legers te leur gesteld hebben. De grootste Veldheeren voerden altijd | |
[pagina 616]
| |
bevel, of slechts over de troepen huns volks, of althans over legers, die geheelenal van hunne wenken vlogen. Toen dus het Fransche leger in 1635 zich met de Staatschen vereenigde, toen een geheel onafhankelijk, magtig Rijk, eershalve, den Prinse het oppergezag wel wilde toevertrouwen, was toch de klem van dat oppergezag niet genoeg in zijne handen, om dien schitterenden uitflag te kunnen verwachten, welken zich velen voorspelden, die den blakenden Franschen moed gepaard zagen met Hollandsche volharding en koelbloedigheid en fredrik hendrik's oorlogstalenten. Het was een verbond op gelijken voet, en het had daarvan de natuurlijke gevolgen, waar het op strijden aankwam. De Prins was nog niet overleden, toen de vriendschap der twee Mogendheden reeds aanmerkelijk bekoeld was. Niet zóó werkeloos waren nogtans ook deze laatste jaren van 's Prinsen oorlogsbeleid, dat men daarin niet meer dan eens den herkules herkende, die de knods hernam. Rijnberk (1633), het sterke Breda, welks overwinning spinola vereeuwigd had (1637), Sas van Gent (1644) en Hulst (1645) bukten voor oranje, en verzekerden voor den Staat de vaart op den Rhijn en de Schelde en den vrijen voet in Braband. Niet ééne stad, die vóór 's Prinsen Stadhouderschap aan den Staat behoord had, was denzelven bij het einde des Oorlogs ontwrongen; maar eene menigte belangrijke veroveringen, de Meijerij van 's Bosch, de Baronij van Breda, drie vierden van Staats-Vlaanderen, Maastricht, het land van Overmaze, en een aantal steden aan den Nederrhijn, met den Staat vereenigd of militair bezet, verkondigden 's Prinsen moed, beleid en krijgskunde. Aan dezen moed, deze krijgskunde, die de Prins als Kapitein-Generaal ontwikkelde, gelijk aan gindsche gematigdheid en wijze verdraagzaamheid, die hij als Stadhouder ten toon spreidde, danke men dan ook grootendeels den schitterenden bloei van Nederland onder zijn bestuur. Het heeft meer gelukige tijdperken gezien. Toen de ruiter twee groote Koningrijken, tot driemaal | |
[pagina 617]
| |
toe, de trotsche vlag deed strijken; toen onze Helden de Engelsche vloot ter reede van Chatham verbrandden; toen onze Stadhouder zich met eene Hollandsche vloot op den troon van dat zelfde Engeland plaatste, en wij Zweden en Deenemarken de wet voorschreven, - toen was onze rol in Europa misschien nog luisterrijker. Toen, na den Akenschen Vrede, in dertigjarige ongestoorde rust naar binnen en buiten, onze schatten jaar op jaar zich opeenstapelden, ons krediet, zoo 't scheen, onwankelbaar vestigden, en 's Lands schatkist tot overloopens vulden, toen was gewis onze inwendige welvaart aanzienlijker. Maar de harmonie van beiden, eendragt en rust van binnen en hooge achting in Europa, door steeds klimmende magt, bezittingen, rijkdommen, en vooral door onkreukbare trouw en hooge zedelijkheid in handel en wandel geboren, deze zag, schier uitsluitend, het tijdperk van fredrik hendrik. Immers het tijdvak van de witt en de ruiter, 't welk Nederlands vloten keer op keer zag zegevieren, moest tevens die binnenlandsche stormen verduren, welke, met buitenlandschen Oorlog vereenigd, den Staat in 1672 op den oever des ondergangs bragten. Toen onze Staat, in de achttiende Eeuw, in vrede en overvloed misschien meer dan immer bloeide, verslapte toch juist daardoor de zenuw van nationale welvaart, - hooge moed, mannenkracht en zelfvertrouwen; zoodat de Natie in het laatst dier Eeuw alle veerkracht verloren had, uitgezonderd tot armhartig, doelloos wroeten in hare eigene ingewanden. Maar beschouwen wij het bestuur van den besten der Stadhouderen; verplaatsen wij ons te dien einde omstreeks het jaar 1640. Nederland is thans, door de aanwinst eens geduchten voormuurs langs de Maze, ten Oosten, gelijk door Breda in het midden, door de Zeeuwsche stroomen en Helden ten Westen, genoegzaam beveiligd; men behoeft niet meer om lijfsbehoud te vechten; men kan aan schavergoeding op den gemeenen vijand denken. En welk een onmetelijk veld biedt zich daartoe aan! Het geheele Rijk van den Monarch, in wiens gebied de Zon niet onderging, staat voor Neêrlands | |
[pagina 618]
| |
Zeehelden open. Overal zwicht de kwijnende magt van den verslapten Kastiliaan, van den Portugees, moedeloos door onderdrukking, voor de driekleurde Staten-vlag. Het pas gestichte, maar jaar op jaar aangroeijende Batavia is reeds het middelpunt des handels van Oostindië; geheel Java gehoorzaamt onzer Maatschappije, die, met den Koning van Candy vereenigd, ook op Ceilon meer en meer voet wint, door de verovering van Malacca tot het oostelijk Schiereiland van Indië den toegang verkrijgt, en, door de omwenteling van 1639, de Portugezen uit Japan verdringt, welks voordeelige handel sedert alleen den Nederlander openstaat. De bezetting van het eiland Formosa, op China's Oostkust, opent den weg tot handel met dat Rijk, het meest bevolkte der wereld, en, na Indostan, het best voorziene van keurige natuurschatten. - Maar ook de jongere zuster der Oostindische Maatschappij, de Westindische, streeft hare mededingster, zoo niet te boven, althans zeer na op zijde. Reeds heeft, twaalf jaren vroeger, de groote Zeeheld pieter pietersz. hein de Spaansche Zilvervloot, zelfs in de havens van Cuba, genomen, en kort daarna zijn roemrijk leven, in den schoot der overwinning, voor den Staat gelaten. Het rijke Brazilië, sedert de goud- en diamanten-mijn der Portugezen, en toen reeds het voornaamste katoen- en suikerland, is grootendeels in handen der Maatschappij; Olinda en bijna de geheele kust, tot St. Salvador, erkennen haar gezag; St. George del Mina, op de kust van Guinéa, en de eilanden Curaçao, St. Eustatius en Saba, zijn door hare benden bezet, en tot Volkplantingen aangelegd; gelijk mede, doch zonder bloedstorting, Nieuw-Nederland in Noord-Amerika, welks hoofdplaats, Nieuw-Amsterdam, de moeder wordt van het scheeprijke Nieuw-York, sedert door zoo menigen band met Holland verbroederd. Meer dan eens hadden Nederlandsche schippers den Aardbol omgezeild, en, door ondernemingen tegen de moordenaars der Indianen, de schim van atabaliba verzoend. Tasman, die vroegere cook, wiens verdiensten Europa vergeet, terwijl het | |
[pagina 619]
| |
zijnen Engelschen navolger vergoodt, - tasman opent, door de ontdekking van Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, de eilanden Amsterdam, Rotterdam en Middelburg, een geheel nieuw veld voor de Aardrijkskunde. Intusschen deed de telkens aangroeijende Koophandel Amsterdam en Rotterdam, de bloeijende Fabrijken Leyden en Haarlem aanmerkelijk in bevolking en grootte toenemen. Het geheele prachtige gebouw van Hollands nijverheid in Fabrijken en Koophandel, (zegt de grootste Geschiedönderzoeker van onzen tijd, heerenGa naar voetnoot(*)) onder de baniere der Vrijheid in dit tijdperk voltooid, vertoonde een zoo schitterend gezigt, dat de nijd der naburen weldra daardoor werd opgewekt. Dan, geene Natie van Europa had nog de magt ter zee, dien nijd door daden te toonen; de scheepsbouw zelfs van dat werelddeel ging nog grootendeels door de handen der onzen. Misschien zullen velen deze opgave hier voor kwalijk geplaatst houden, en den Schrijver verdenken, als riep hij, uit gebrek aan stoffe, de daden van anderen te hulp, om het tafereel van zijnen Held behoorlijk te stofferen. Maar droeg dan de Stadhouderlijke Regering van fredrik hendrik, door hare voorbeeldige gematigdheid in geloofszaken, niet veel tot aanmoediging des koophandels bij? Wat was het toch, 't welk Antwerpen, weleer de grootste koopstad van Europa, van die hoogte deed vervallen? Vervolging en geloofsdwang. Waardoor verhief zich Amsterdam in de plaats van Antwerpen? Door vrijheid van geweten. En zou die zelfde oorzaak niet dezelfde werking voortgebragt hebben? Zou eene voortdurende, en uit den aard der zake steeds verzwaarde, verdrukking, zoo wel van de Dissenters onder de Hervormden, als van de Roomschgezinden, die vereeniging van allerlei Volken in de muren van Amsterdam niet belemmerd hebben, welke onder fredrik hendrik's vaderlijk bestuur | |
[pagina 620]
| |
bijna den hoogsten top bereikte?Ga naar voetnoot(*) En wat de heldendaden ter zee betreft: moesten 's Lands verdedigers op den Oceaan niet geprikkeld worden door den roem hunner wapenbroeders te lande, der veroveraars van Grol, 's Bosch, Wezel, Maastricht en Breda? Misschien mag men een ander, voor Nederland nog roemrijker, verschijnsel in deze Eeuw ten deele ook aan 's Prinsen voorbeeld toeschrijven. Nederlands grootheid was niet alleen die der wapenen; dit zou het met vele, zelfs barbaarsche, Volken gemeen gehad hebben; het was voornamelijk die der zeden. Hoe eenvoudig waren die van den Hollander nog, te midden zijner magt in het Oosten en Westen! Spaarzaamheid, werkzaamheid, een taai geduld, gepaard met een' ondernemenden geest, mannelijke fierheid in gedachten, daden, geschriften en zelfs in de taal, kuischheid, huwelijkstrouw, matigheid, hartelijke Godsdienstigheid, - zie daar zoo vele deugden, welke dit tijdperk boven alles tot de gouden Eeuw van Nederland verheffen. Doch zou dit, in dien graad, het geval geweest zijn, wanneer een dartel Hof, in 't klein zoo wulpsch en verkwistend, als dat van lodewijk XIV in het laatst dezer Eeuwe in 't groot was, de zeden des volks had bedorven? Naar 's Vorsten voorbeeld, zegt de Dichter, regelt zich elk; en de ondervinding van Frankrijk, in het laatst der zeventiende en het begin der achttiende Eeuw, onder het beruchte Regentschap, heeft dit ten klaarste bewezen. Maar, tot geluk van Nederland, zag het, in het schitterendst tijdvak van zijnen bloei, een' man aan 't roer, die, hoezeer zijns ondanks gehuwd, nogtans onwankelbare trouw en liefde aan zijne | |
[pagina 621]
| |
Echtgenoote betoonde, waarvan alle de gedenkstukken dier Eeuw, benevens zijn uiterste wil, getuigenis dragen. Was hij een goed Echtgenoot, niet minder was hij een teeder Vader, in die mate zelfs, dat hij den uitersten wil zijns Broeders ter zijde stelde, om zijne Dochter, de Keurvorstin van Brandenburg, te bevoordeelen. Wij prijzen dit niet; schoon het in den Vader misschien te verschoonen zij, dat hij een erfgoed, door zijnen arm verdedigd en vergroot, liever in de handen der zijnen, dan in die eener zijlinie van zijn Huis, wenschte te zien. - Zoo behoefde dan fredrik hendrik niet te blozen, wanneer hij, in de Staatsvergadering, den eerwaardigen Raadpensionaris cats ter zijde stond, die nog meer als Mensch dan als Dichter onze bewondering verdient, of liever, wiens eenvoudige, onschuldige, reine ziel zichzelv' en zijne tijdgenooten in de gedichten, die wij van hem bezitten, meer nog dan in zijne beeldtenis heeft afgedrukt. De naam van cats herinnert ons de gouden Eeuw onzer Letterkunde, die juist ook in het tijdvak van fredrik hendrik viel. Hoe uitnemend stemde dezelve met Nederlands grootheid in het staatkundige en zedelijke overeen! Verbeelden wij ons, ter meer zinnelijke aanschouwing hiervan, eenen beschaafden Franschman, die letterkundige grootheid op prijs weet te schatten, en die, het zij uit staatkundige redenen, of slechts vermaakshalve, zich herwaarts vervoegt. Reeds bij de intrede in het Vaderland, te Dordrecht, had cats, die met kinderlijke eenvoudigheid eene hooge mate van wellevendheid en grondige kennis aan uitheemsche talen, vooral aan de Fransche, vereenigde, hem bij annaroemers, anna maria schuurmans en margaretha godewijk kunnen inleiden. Hoe zou de verwondering des vreemdelings niet ten top gerezen zijn, wanneer hij, in een landje, zoo vaak door den onkundigen buitenlander voor plomp en ruw versleten, drie jnweelen der schoone sekse gevonden had, niet minder uitmuntende door strenge deugd, dan door gaven der ziel en bekwaamheden! In den Hage had huygens voor den letterlievenden jon- | |
[pagina 622]
| |
geling den onuitputtelijken rijkdom van zijn welig vernuft kunnen ten toon spreiden, en hem in kennis brengen met de Amsterdamsche Dichtschool. Hij had hem, nu reeds met liefde voor de rijke schatten onzer tale vervuld, die geestrijke zittingen van het huis te Muiden kunnen doen bijwonen, waar niet, zoo als in de vermaarde zamenkomsten bij ninon, deugd en schaamte met voeten getrapt, maar gehandhaafd werden; waar elke maaltijd, door het vernuft van hooft, de zoete stem, het snarenspel en fomtijds het kunstvermogen van tesselschade, de geleerdheid van vanbaerle en de oorspronkelijke geestigheid van huygens gekruid, ook in de volgende dagen nog een' aangenamen nasmaak achterliet. Op de terugkomst kon de jonge Franschman, in een treffend contrast met dien zetel der Musen, het gewoel van Amsterdam beschouwen, de rijzende Wereldstad, waar alle Volken eene vreedzame stapelplaats vonden, en waar de Formosaan verwonderd was den Irokees te ontmoeten; hij kon daar den donder van het geschut de verovering der Zilvervloot, of die van Brazilië, of Malacca, of de vernieling der Spaansche vloot in Duins hooren verkondigen. Met huygens naar den Hage teruggekeerd, kon hij in den dagelijkschen omgang ten huize van dien Staatsdienaar, zoo wel als bij den Prins, eene waarheid bevestigd zien, die hem reeds te Dordrecht en op het huis te Muiden moest getroffen hebben, dat de zuivere zeden der Natie de Vrouwen tot eenen trap van pligtsbetrachting, in de schoonste overeenstemming met beschaving, verhieven, die slechts aan weinige Natiën ten deel viel, en tevens, door de natuurlijkste wederwerking, aan de Mannen de hoogste mate van huisselijk geluk bezorgde. Susanna van baerle, christina van erp, en later eleonora hellemans, waren voor huygens en hooft ware gezellinnen des levens; en de zuiverheid van zeden was zoo wèl gevestigd, dat de gemeenzaamste omgang dier twee puikvernuften met tesselschade, of die van cats met anna roemers, niet de minste smet, of op hen, of op die edele Vrouwen, | |
[pagina 623]
| |
kon werpen. o Zalige zelfbewustheid onzer Vaderen! waart gij, te gader met hunne deugd en kracht, ons altijd onverzwakt bijgebleven! - Maar de jonge vreemdeling had nog meer te bewonderen. Hij kon bij de opening van den Amsterdamschen Schouwburg tegenwoordig zijn, toen de Gijsbrecht het eerst met zijne heerlijke reijen vertoond werd; hij kon den Dichter in persoon leeren kennen, en zijne edele Krijgs- of stoute Lierzangen, zijne snerpende Hekeldichten of sommige zijner verhevene Treurspelen uit zijnen mond hooren voorlezen. Hij kon den somberen, verhevenen rembrand, den naauwkeurigen douw, den vrolijken steen, den natuurlijken potter en ostade (en hoe vele anderen nog!) in hunne werkplaats bezoeken, en de vertrekken der aanzienlijken met hunne meesterstukken om strijd zien versieren; terwijl hij de bekwame Plaatsnijders en Etsers kon leeren kennen, die het genot dier meesterstukken, hoezeer in eene geringere mate, toch veel meer algemeen deden worden. De stichting van het meesterstuk der Bouwkunst, Amsterdams Raadhuis, kon hij door jacob van kampen zien beginnen. Te Leyden, die zetel der Musen, kon hij door de gronoviussen, de heinsiussen en vossiussen aldaar de Ouden hooren verklaren, wier werken hem de elzeviers in eene gekuischtheid, eene netheid en sierlijkheid aanboden, waarvoor zelfs de kunst zijner landslieden, de stephanussen, moest zwichten. De Aardrijkskunde, door Nederlands Zeevaarders in de beoefening zoo zeer uitgebreid, kon hij in de prachtige Kaarten van blauw ook bespiegelend leeren kennen; en de reis van dezen vreemdeling, hoezeer niet uit Scythie naar Griekenland verplaatst, kon nog genoegzame stof voor de behandeling van eenen tweeden barthelemy opleveren. Dit denkbeeld is wel voor het grootste gedeelte, doch niet geheel, eene vinding. Er vertoefde hier sedert den jare 1629 een Franschman, die, wel is waar, niet met onze Letterkundigen omging, maar die, in eene diepe eenzaamheid, te midden van Amsterdam, de menigte, die | |
[pagina 624]
| |
om hem heen zweefde, of niet, of met de grootste onverschilligheid aanzag, die het verblijf in deze Wereldstad boven dat van een bekoorlijk buitengoed onder Frankrijks milden Hemel verkoos, en die, te midden van het Amsterdamsch gewoel, de Wijsbegeerte aan de kluisters ontwrong, die haar sedert duizend jaren bekneld hielden. Deze man was descartes. Hooren wij uit zijnen mond, vrij van Nationale vooringenomenheid, de schoonste lofspraak van Holland, onder het bestuur van fredrik hendrik! ‘Op welke plaats der Wereld zult gij toch, (schreef hij aan balzac) gemakkelijker dan hier, alles vinden, wat de ijdelheid kan behagen, of den smaak streelen? Is er wel een land op Aarde, waar men vrijer is, waar men geruster kan slapen, waar men minder gevaren te vreezen heeft, waar de wetten beter tegen de misdaad waken, waar vergiftiging, verraad, lastering minder bekend, en waar, in één woord, meer sporen van de gelukkige en vreedzame onschuld onzer Vaderen overig zijn?’ De man, die dit schreef, die niet dan eene geruste verblijfplaats in Holland begeerde, deze man - wij blozen om onze Natie, terwijl wij dit schrijven, - werd in Holland vervolgd. De woede van eenen kettermaker, voetius, die uitmuntend tot Spaanschen Groot-Inquisiteur zou gevoegd hebben, verontrustte den vreedzamen Wijsgeer sedert 1639. Met eene standvastigheid, eener betere zaak waardig, hield de godgeleerde vervolger niet op, lasteringen, blaauwboekjes, en ook eindelijk den wereldlijken arm, tegen den onschadelijksten aller Wijsgeeren te gebruiken, dien hij beurtelings voor Jezuit, Pelagiaan en Godverzaker uitkreet. Reeds was men bereid, het regtsgeding van den Wijsgeer op te maken, toen deze, van zijn dringend gevaar verwittigd, tot den Franschen Afgezant zijne toevlugt nam, die zich op zijne beurt tot fredrik hendrik keerde. De Prins, reeds gewoon tegen de Hydra der Onverdraagzaamheid te worstelen, sprak deze keer, nu het een' vreemdeling gold, uit de volheid van | |
[pagina 625]
| |
zijn gezag, en de reeds vergevorderde Regtshandel werd afgebrokenGa naar voetnoot(*). Fredrik hendrik, die dus een' man voor de Wetenschap redde, die haar overdierbaar was, beminde ook de Letteren. Cesar's Gedenkschriften waren zijn handboek, waarmede hij zijne talenten als Veldheer volmaakte. Het meesterstuk onzer taal, hooft's Historien, had hij, reeds vóór de uitgave, gezien, en hij betuigde den voortreffelijken Schrijver in persoon, dat hij 't bondig vond, nevens andere vedenenGa naar voetnoot(†), die hooft's zedigheid hem gebood te verzwijgen, maar die zekerlijk eene lofspraak behelsden, geëvenredigd aan de waardij van dit gedenkstuk ter eere onzer Vaderen en onzer Letterkunde. Dat deze taal van den Vorst geene pligtpleging was, blijkt daaruit, dat hij juist het uitstekend kenmerk van den stijl des Drossaards, bondigheid, daarin onderscheidde en op prijs wist te stellen. Maar, de Prins ondersteunde toch vondel niet, wiens verhevene liederen zijne daden vereeuwigden! Hij droeg, door bescherming of aanmoediging, weinig of niet bij tot den bloei dier Letterkunde, welke vooral in zijnen tijd zoo heerlijk prijkte! - Het is waar, vondel genoot geene bemoediging van fredrik hendrik voor de onsterfelijke zangen, die hij hem toewijdde. Maar, hij was ook nog niet de verarmde, door het wangedrag eens zoons in diep verval geraakte man, die zich naderhand met een' schralen post in zijne woonplaats voor stellig gebrek moest behoeden; hij was nog een man uit den burgerstand, die geen' dadelijken onderstand behoefde. Dat het den Prinse zoo min aan gevoel voor de Poëzij als voor den Prozastijl ontbrak, blijkt reeds daaruit, dat hij zich 's Dichters Palamedes door van der myle in een geheim ver- | |
[pagina 626]
| |
trek deed voorlezen, en daarin, schoon blijkbaar niet tot eer van zijn Huis strekkende, veel genoegen schepteGa naar voetnoot(*). Het is waar, fredrik hendrik droeg weinig bij tot aanmoediging van Hollands rijzende Letterkunde. Maar zij, in de stormen der omwenteling geboren, door den zonneschijn des zegevierenden, gelukkigen Staats gekoesterd, gerijpt en veredeld, behoefde die aanmoediging niet, welke slechts dàn noodzakelijk is, wanneer geene natuurlijke oorzaken den geest eener Natie verheffen. De Pisang, die onder den guren, benevelden Noordschen Hemel eene stookkas behoeft, groeit, zonder kweeking, onder den invloed der keerkringszon, in Indië's velden van zelve. En aardde dan wel deze mindere aanmoediging der Letterkunde door den Prins ooit in onverschilligheid uit? Heeft het bijgebragte wegens hooft's Geschiedenissen, wegens vondel's Palamedes niet reeds getoond, dat fredrik hendrik, zoo veel hem hoogere bezigheden toelieten, gaarne een uur van uitspanning aan de fraaije Letteren wijdde, en zeer wel hare beste gewrochten wist te onderscheiden? Voegen wij hierbij, dat huygens, die zelfs aan hooft den voorrang in oorspronkelijkheid en krachtige taal kon betwisten, een van 's Prinsen voornaamste gunstelingen, ja dat hij zijn vriend was. Verwonderen wij ons dan niet, dat fredrik hendrik de mildheid van augustus niet bezat; hij behoefde de gekochte gunst der Musen niet, om een Driemanschap vol gruwelen uit te wisschen! De lof, dien zij hem gaven, was edel, was ongedwongen, was eens vrijen Volks waardig; de Dichter, terwijl hij den verdediger des Vaderlands en den beslechter der inlandsche veeten bezong, was slechts de tolk zijner Natie. Het is dus onbetwistbaar, dat de bloei van Nederland onder fredrik hendrik's bestuur niet onafhankelijk was van zijne verdiensten; het is zeker, dat hij, en als gematigd, vredelievend Stadhouder, en als heldhaftig Veldheer des Staats, aan zijne schoone zinspreuk: | |
[pagina 627]
| |
Patriaeque Patrique, (voor mijn Vaderland en voor de schim mijns Vaders!) volkomen voldeed. Want, hoezeer door de zachte louise tot goedaardigheid gestemd, hoezeer onder het oog van den grooten hendrik tot de edelste Vorstendeugden aangespoord, hoezeer onder maurits in de school der Helden volmaakt, was het toch boven alles zijn Vader, wien hij zich ter navolging voorstelde, wiens beeld hem onophoudelijk voor den geest zweefde. En wie heeft dien edelen, éénigen man voor dat éénige tijdsgewricht, die alleen vermogt bijeen te houden hetgeen steeds uiteenspatten wilde, die zoo veel met zoo weinig uitregtteGa naar voetnoot(*), wie heeft hem meer geëvenaard, dan zijn tweede Zoon? Dezelfde gematigdheid en verdraagzaamheid in het godsdienstige; dezelfde zucht tot bewaring der binnenlandsche eendragt; dezelfde stilzwijgendheid en bedektheid, die vooral ten tijde der vervolging bleek, toen het den edelen man moeite genoeg moest kosten, zijne gevoelens voor de verdrukten, tot hun eigen welzijn, in de borst te smoren tot betere tijden, die ontwikkelen konden; dezelfde bedaardheid en voorzigtigheid in het nemen van een besluit; dezelfde onwrikbare standvastigheid in deszelfs uitvoering; dezelfde zucht, om de grootheid van zijn Huis, alleen langs den veiligsten weg, liefde der ingezetenen, te bevorderen; dezelfde genegenheid voor Frankrijk en mindere verkleefdheid aan Engeland, eene genegenheid, die den Staat gedurende zijn Stadhouderschap veel grootere voordeelen bezorgde, dan gedurende het bewind van zijn' Vader; eindelijk dezelfde moed, gepaard met beter krijgsgeluk, 't welk ten laatste den fieren Kastiliaan tot volledige erkentenis der Nederlandsche vrijheid noopte, iets, 't welk maurits nooit gelukt was: ziedaar zoo vele trekken van overeenkomst, ontleend uit den vaderlandschen Geschiedschrijver, wiens bedaarde pen zich zoo bij uitstek zelden in lofspraken toegeeft; trekken, welke fredrik hendrik den | |
[pagina 628]
| |
eerbied en de liefde der ingezetenen verschaften, en hem, ook bij den buitenlander, dezelfde bewondering zouden verschaft hebben, die algemeen het deel zijns Vaders is, zoo niet de veel grootere hinderpalen en zwarigheden, tegen welke deze te worstelen had, de onweders, die over zijn hoofd losbraken, ook het beeld van den Held in een veel grootscher, treffender licht hadden vertoond, dan dat van fredrik hendrik, die zich gedurende zijn meer dan twintigjarig bestuur doorgaans in de zon van voorspoed mogt verblijden, wiens tegenheden althans, in het reeds gevestigde Gemeenebest, niet te vergelijken waren bij die van den Zwijger, die den Staat onafhankelijk moest doen worden. Doch zouden wij daarom ondankbaar zijn tegen de groote schim van hem, die het gebouw van den Staat, door zijnen Vader opgetrokken, gedekt, en de voorhoven met metalen muren bevestigd heeft, alles onder 't gedurig rammeijen des vijands op 't onbestorven metselwerk? - die (zoo ons zwak penseel het beeld van eenen hooft mag vervolgen) den doodelijken twist, tusschen de bewoners van het pas verrezene slot ontstaan, die dreigde de poorten voor den vijand open te zetten, gesust, en allen weder als met éénen geest heeft bezield, tot bewaring en uitbreiding van dat trotsche gebouw, hetwelk nog bij zijn leven, meer dan ooit vroeger of later, den Volken als het meestérstuk van taai geduld, volharding, nijverheid en kunst in de oogen schitterde? - O neen! maken wij ons niet aan deze ondankbaarheid schuldig; vereeren wij den beminnelijken Zoon van willem den eersten en louise de coligny, en beschouwen wij het als een bewijs zijner hooge waarde, dat zijne éénige vijanden in ons Vaderland tevens de vijanden van verdraagzaamheid, vrijheid, verlichting, menschelijkheid en alle verbetering, - dat het de afzigtige Apostelen der duisternis zijn! |
|