Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 599]
| |
Aan den Heer Redakteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.Mijn Heer!
De overdenking van de geschiedenis des lijdens en stervens van onzen Heiland gaf mij, ten voorleden jare, aanleiding, om nogmaals het voortreffelijke Drama, Christus patiens, van het sieraad onzer Nederlandsche letterkunde en geleerdheid, huig de groot, te lezen. Ik deed dit met telkens toenemend genoegen, en de lust beving mij, om van een en ander gedeelte van hetzelve eene vertaling of navolging te beproeven. Mijue keus viel in het bijzonder op deszelfs onderscheldene Reijen. Ik zag wel in, dat men, om deze op eene waardige wijze in onze taal over te brengen, op minder grooten afstand, dan ik, behoorde te staan van den Dichter, aan wien wij, in Nederlandsche verzen, des grooten mans Sophompaneas te danken hebben; maar ik deed, wat ik kon, en genoot bij deze poging eenige uren der aangenaamste in- en uitspanning. Sommigen mijner vrienden, wier kunde ik hoogschat, wekten mij, bij herhaling, op, om deze mijne eerstelingen aan U, ter plaatsing in uw zoo algemeen gelezen tijdschrift, toe te zenden. Ik voldoe, bij dezen, aan hun vriendschappelijk verlangen, en hoop niet, hiermede iets te vermetels te wagen. Gaarne voegde ik er de aanteekeningen bij, welke ik bij het bestuderen van het oorspronkelijke, en bij het nasporen der bronnen, waaruit de Dichter verscheidene van zijne denkbeelden schepte, voor mijzelven maakte, en waarmede ik, misschien, de vrijheid, welke ik hier en daar in de overzetting, vooral van den eersten Rei, nam, eenigermate zoude kunnen regtvaardigen; maar, behalve dat men ongaarne een dichtstuk met aanteekeningen leest, weêrhield mij hiervan ook de vrees, dat ik buitendien reeds te veel plaats in uw Mengelwerk gevraagd zoude hebben. Dat deze onderscheidene Koren, in zeker opzigt, één geheel uitmaken; dat er in dezelven eene treffende opklimming plaats heeft; maar dat zij ook, in verband met het geheele Treurspel gelezen, veel meer effect, dan afzonderlijk, doen, behoef ik naauwelijks te herinneren. Ik heb de eer, met de meeste hoogachting, te zijn Mijn Heer!
Uw bereidvaardige Dienaar
j. sannes, V.D.M. Veendam, 15 Julij 1823. | |
Proeve eener overzetting van de reijen in het treurspel, Christus Patiens, van Huig de Groot.I.
Rei van Israëlitinnen.Ga naar voetnoot(*) Reeds vliedt de nacht van 's hemels trans;
De nev'len spoên, om voor den glans
Der gulden dagtoorts plaats te maken.
Toch tintelt flaauw nog en van ver
Het heir, dat straks de morgenster
Zal wenken van de azuren daken. -
| |
[pagina 600]
| |
Nog riep het vrolijk hoorngeluid
De komst niet van den morgen uit;
O, moog' zijn blos ons haast verblijden!
Wij waakten, aan het Heiligdom,
Al biddend', heel den nacht door, om
Het hart voor 't heiligst feest te wijden;
Voor 't feest, het dierbaar vrijheidsfeest,
Dat Memsis buit ons voor den geest,
En haar' gefnuikten trots, zal brengen. -
Daar stroomt gansch Israël bijeen.
Geen vlek, of 't zendt zijn burg'ren heen,
Om 't lamm'renbloed verheugd te plengen;
Van daar Jordaan haar zuiv'ren vloed
Met Cinneroth en Merom voedt,
En, telkens in haar kracht gewassen,
Langs welige oevers kronk'lend snelt,
Tot daar haar vischrijk vocht versmelt
Het zout van Sittims doode plassen.
De balsemstruik, die 't snoeimes vliedt,
En 't geurig woud der dad'len ziet
De pelgrimschaar naar Salem snellen.
Men groet de stad, wier vest en muur
Der vad'ren kreet, in 't doodlijk uur,
Bij 't krijgsgeschal, ter neêr kon vellen. -
Ginds rijst de bergtop wolken hoog,
Die Isrels grijzen held onttoog,
Wiens grafplaats nimmer werd gevonden.
Het rijk van Cepheus, dat bestond
Reeds eer de vloed deze aard' verslond,
Heeft al zijn burg'ren heen gezonden;
Want Joppe wierp voor beter' Heer
Dercetis beeld en outer neêr. -
Verwonderd mogt wel Asdod staren,
En Jamnes zien, hoe blij te moed'
Gansch Filistéa henen spoedt
Naar Sions voorhof en altaren.
Ook Lydda houdt zijn burg'ren niet,
Noch Caparorsa d'Edomiet.
Damaskus, met haar tiental kroonen,
En, 't geen, ach! aan Judea grenst,
't Onheilige Sebaste, wenscht
Om strijd de feestvreugd bij te wonen.
| |
[pagina 601]
| |
Reeds kwam de Fenizer uit Tyr
Of 't moederlijke Sidon hier,
Dien roem weleer van Vorstenweelde.
Men wil, hetgeen zijn faam verhoogt,
Dat hij op de oudste lett'ren boogt,
Wier vinding hij ons mededeelde.
De Syriër, die, onbedeesd,
Niet meer zijn' schubbig' afgod vreest,
Noch 't zwervend duifjen aan wil bidden, -
Men kwam van 's troeb'len Belus mond,
Waar 't waterkleurig glas ontstond, -
Van d'Arnon, die, als grens, te midden
Van schaars bevriende buren vliet,
En 't vocht van Jazers kolken giet
In lijm- en sulfer-zwang're poelen,
Wier pestelijke damp en vocht
Geen leven duldt of ademtogt,
Wier golven nimmer riemslag voelen,
Waarover zelfs geen vogel zweeft,
Waarin geen enkel vischje leeft,
Geen dier, hoe zwaar, zich onderdompelt.
Hier zengt hun gift het ooft en graan,
Of doet het, half gerijpt, vergaan,
Tot loozen bolster ingeschrompeld.
Nooit wischt dit oord de errinn'ring af
Van 's Hemels wraak en felle straf,
Die hier in vuur en zwavel blaakte.
Hier stond de zuil, met zout omkorst,
Der droeve, die nog omzien dorst,
Wijl 't hart naar 't schendig Sodom haakte.
De Esseër kluist nabij dit strand,
Die, aan zijn strenge tucht verpand,
Zijne armoede als zijn schat wil achten,
Den wellust wraakt, geen nakroost teelt,
En, schoon hij 't eenzaam bed beveelt,
Onsterflijk blijft in zijn geslachten. -
Gelukkig hij, die nooit zijn geld
Met gierige oogen heeft geteld,
Zijn schatting slechts wenscht op te brengen,
Wien ons verdriet en schand' niet treft,
En, daar hem zijne deugd verheft,
Zijn lot met aller leed wil mengen!
| |
[pagina 602]
| |
Hoe menig wijdverdoold geslacht
Van Abram zal de jongste nacht
Uit ieder hemelstreek vergaêren!
Wat juichen we, ach! bij 't paaschlam meer?
Der Vad'ren vrijheid keert niet weêr,
Hoe zeer gezocht met doodsgevaren. -
Hoe menig zwerft er zuchtend rond
Op Battus zand en woesten grond,
Daar m' Ammons list zich laat getroosten;
Of in de stad, aan Nilus vloed,
Met 's Macedoners naam begroet,
Diens overwinnaars van het Oosten;
En 't hoog bemuurde Babylon,
Dat eens ons gansch geslacht verwon....
Wie mag nog van dien kerker spreken?
Hoe menig woont als vreemd'ling niet
In Taurus uitgestrekt gebied,
Of trotschen Tibers ommestreken! -
Ach! hij, die nog, bij smaad en leed,
Der Vad'ren ed'len roem vergeet,
En 't heil der vroege voorgeslachten, -
Hem moog', ver van zijn Vaderland,
Bij langen duur, de trouwe hand
Des tijds zijn hartewee verzachten:
Maar hij, hij torscht een erger druk,
Die t' huis gaat onder 't knellend juk
Der vuige dienstbaarheid gedoken!
Wij, ach! verneêrd door 's vreemden hand,
Bewonen steeds Egyptenland,
Van Kanans erfenis verstoken.
II.
Rei van Israëlitinnen.Ga naar voetnoot(*) o, Salems vest en oud gebied!
Dat, door 't verwonnen land, u liet
Eens tol en cijns betalen,
Van daar de Nijl zijn grenzen stelt,
Tot waar de Euphraat langs oevers snelt,
Dle Assurs rijk bepalen.
| |
[pagina 603]
| |
Toen eens de tanige Arabier
Voor u zich nederboog, en hier
Uw luister en vermogen
De donkerverwige Vorstin
En 't hart van Scebas hofgezin
Geheel hield opgetogen;
Hoe zocht men toen uw gunst om strijd;
Hoe was Canope om haar verblijd,
Egyptes heerscheresse!
Chaldea zelv' bood u de hand,
Gebiedster van het morgenland
Met Sarras zeevoogdesse.
En nu, hoe diep ter neêr gedrukt,
Gaat ge, als des vreemden roof, gebukt,
Die uw geluk benijdde!
Hoe menig, ach! hoe menig heer
Wierp, beurt om beurt, uw' luister neêr,
Gij slechts aan God gewijde!
Sinds 't Volk, in ballingschap ontstaan,
Naauw van zijn boei bevrijd, en aan
Zijn dienstbaarheid ontvloden,
Zijn onheil aan zijn t' huiskomst paart,
En weêr den tempelbouw aanvaardt
Bij zoo veel onheilsboden.
Der Vad'ren schuld, de schenddaad van
Epifanes, dien bloedtiran,
Drukt, drukt, en doet ons weenen.
Wat was er voor dien tijd te ontaard,
Die 't eerst zag van den heil'gen haard
Het hemelvuur verdwenen,
En die er 't schandelijkst geslagt'
En 't vuigste bloed ten outer bragt,
En, God ten hoon, liet branden?
Zoo wierp dan Isrels jeugd zich neêr,
En bood barbaarsche gruw'len eer,
Met wierook in de handen.....
Maar ach! nog moest het verder gaan,
En broed'ren zich naar 't leven staan,
De gade een' giftdrank mengen
| |
[pagina 604]
| |
Voor d' echtgenoot, daar kindermoord,
En wat naauw immer werd gehoord,
Judea moest gehengen.
Wij werden tweemaal Romes buit,
Dat tweemaal weder werd gestuit,
Daar 't krijgsgeluk zich wendde -
Men wint, en wijkt voor and'ren weêr;
Maar, hoe 't zich bij den vijand keer',
Ons laat het in ellende.
't Ontbrak nog aan ons ongeluk,
Dat onder een verschillend juk
De broed'ren moesten zuchten.
Deez' wordt door Dumas teelt beheerd;
Die heeft er - dieper nog verneêrd -
Itaaljes roe te duchten.
o Gij, die de een'ge toeverlaat
Nog zijt van den vervallen' staat,
Gij, Abrams Zoon en vreugde!
Wien Jakobs mond, als heilprofeet,
Zijn' Juda nog verwachten deed,
En stervend zich verheugde;
Die waart, in 't heerelijk verschiet,
De roem van 't Vorstlijk harpenlied;
Die eens uw Volk zult wreken,
En, als gij aller hoop vervult,
Uw zegepraal besluiten zult
Met vrede, nooit te breken;
Wanneer Judea, groot en vrij,
Zal aan der dienstb're volken rij
Uw heil'ge wetten geven;
o Gij, zoo vaak beloofd! wanneer
Daalt gij tot uwe broed'ren neêr,
En schenkt hun troost en leven?
Indien de heil'ge Orakeltaal
Zoo min in haar beloften faal'
Als dreigen, hoogst te vreezen;
Als onze hoop ons niet misleidt,
Dan - dan moet gij, zoo lang verbeid,
Niet ver meer van ons wezen.
o! Bij den Naam, dien, hoog geroemd,
Vol eerbied onze tong niet noemt,
Den Vaderen gezworen!
Bij Sions achtbaar Heiligdom
Bezweren we u, kom haastig, kom
Ons smeekgebed verhooren!
Zie uwer broederen ellend'!
Bevrijd hen van hun leed, en wend
Tot hen uw gunstrijke ooren!
(De beide overige hierna.)
|