| |
Eenige bijzonderheden omtrent den St. Pietersberg, bij Maastricht; medegedeeld in een' gemeenzamen brief.
Waarde Vriend!
Zoodra wij te Maastricht gekomen waren, besloten wij, den St. Pietersberg, omtrent een half uur ten noorden van de stad gelegen, te bezoeken. Veel hadden wij van denzelven gehoord; onze nieuwsgierigheid was derhalve opgewekt, onze verbeelding hoog gespannen, en daarom wilden wij Maastricht niet verlaten, voordat wij een zoo zeldzaam verschijnsel, als deze steengroeven zijn, met eigene oogen hadden beschouwd. - Kunt gij het gelooven, dat vele Maastrichtenaren er niets meer van weten, dan van hooren zeggen? Het is toch zoo. Maar laat u dit niet verwonderen; men acht gewoonlijk weinig hetgeen zich in den cirkel bevindt, waarin wij ons dagelijks bewegen, en vandaar, dat men zich zelden bekend maakt met de bijzonderheden van voorwerpen of verschijnsels, welke ons sedert onze jeugd omringden, hoe zeldzaam dle ook wezen mogen. Het vreemde alleen wekt de nieuws- en weetgierigheid op; en ziedaar de reden, waarom reizigers dikwerf meer van eene stad of van een land verhalen, dan de bewoners zelve er van weten. - Deze opmerking kon mij alleen verzoenen met de schijnbare onverschilligheid van verre het grootste gedeelte der Maastrichtenaren omtrent een verschijnsel, bijna éénig in zijne soort, en geeft u ook den sleutel ter oplossing mijner stilzwijgendheid omtrent onze woonplaats, het vorstelijk en bevallig 's Gravenhage; terwijl ik u reeds zoo veel merkwaardigs heb mede- | |
| |
gedeeld van hetgeen wij in onze vlugtige reis door eenige zuidelijke provinciën van ons vaderland hebben waargenomen.
Verwacht in dezen brief geene volledige beschrijving van de St. Pieters steengroeven; daartoe was ons oponthoud in dezelven te kort. Ik zal mij in dezen derhalve alleen bepalen bij eenige bijzonderheden, welke wij zelve hebben opgemerkt, of die onze leidsman ons heeft medegedeeld.
Wij gingen dan des morgens ten acht ure op weg met eenen geleider, die als zoodanig door het Stadsbestuur is erkend, en geregtigd, om den vreemdelingen, die dit natuurgewrocht wenschen te beschouwen, tot gids te verstrekken. Zonder zoodanig iemand is het niet raadzaam, er in te gaan; want, daar er 100,016 straten of wegen en 11,332 kruiswegen in zijn, zoo begrijpt gij, dat men er ligt in verdoold kan raken, en dan onherstelbaar verloren is; vandaar, dat reeds 36 menschen het slagtoffer hunner onvoorzigtigheid geworden zijn. Dit was, nog zeer kort geleden, ook bijna het lot geweest van eenen Heer, die, welligt uit een beginsel van zuinigheid, er zonder leidsman ingegaan was. Hij had er zich een half uur in opgehouden, toen hij weder langs denzelfden weg wilde terugkeeren; maar hij miste, en raakte verdoold. Te vergeefs werd hij tot des avonds te huis verwacht, en men vermoedde, dat hem een ongeluk mogt overgekomen zijn. Gelukkig bedacht een zijner vrienden, dat hij zich welligt in den berg mogt bevinden, waarvan hij daags te voren gesproken had. Dadelijk werd nu een geleider verzocht, om den, naar alle waarschijnlijkheid, verdoolden op te sporen. Deze begaf zich dan ook in de steengroeven, en zocht een' geruimen tijd naar hem, met het gelukkig gevolg, dat hij hem eindelijk vond. Geheel wezenloos zat hij op eenen steen, zoo zeer had de ontsteltenis en de angst eener alles duchtende verbeelding hem aangegrepen! En hieruit ziet gij, mijn Vriend! hoe gevaarlijk het is, zich zonder leidsman in dezen doolhof te wagen. Veilig kan men zulks, echter, in gezelschap van zoodanig een' persoon doen, dewijl hij volmaakt met alle wegen bekend is. Onze leidsman had reeds 36 jaren den vreemdelingen tot gids verstrekt, terwijl zijn vader hem 50 en zijn grootvader 68 jaren in dit beroep hadden voorgegaan. Op het voetspoor van dezen, maakt hij zijne zonen met de wegen in deze spelonk bekend, opdat zij hem, na zijnen dood, vervangen mogen, en om hun daar- | |
| |
door een
bestaan te verschaffen, hetwelk, zoo wij vermoedden, nog al voordeelig moet zijn.
Wij gingen daar heen langs eenen bergachtigen grond, die met koren en allerlei keukengroenten was beplant. De dag was warm, en wij waren bezweet, toen wij voor den ingang des bergs stonden. Dadelijk wilden wij nu den togt aannemen; maar de koude lucht, welke ons te gemoet kwam, deed ons terugdeinzen, en wij namen eene goede teug brandewijn, om er niet door bevangen te worden; ook voorzagen wij ons van dat nat, om er, gedurende ons oponthoud in den berg, nu en dan wat van te gebruiken.
De berg heeft zes meer of min ruime ingangen. De opening, door welke wij gingen, was niet grooter dan eene gewone deur, en van gelijke hoogte en breedte was eene vrij lange galerij, die ons naar binnen voerde. Aan het einde derzelve verheft zich het gewelf tot op de aanzienlijke hoogte van ruim 40 voeten, terwijl het gangpad zich ten minste tot op 20 voeten uitstrekt.
Naauwelijks heeft men den voet in de galerij gezet, of het daglicht wordt door de dikke duisternis, welke in den berg heerscht, als verslonden, en de leidsman ontsteekt zijne toorts, om het gemis daarvan eenigzins te vergoeden, en om den nieuwsgierigen, zoo veel mogelijk, in staat te stellen, de voorwerpen te kunnen beschouwen. Eéne toorts is daartoe toereikende; echter gaat men er, des verkiezende, met meerdere in, voornamelijk wanneer het gezelschap wat groot is. Napoleon, die deze spelonk met een gevolg van 50 personen bezocht, werd er met twaalf toortsen in voorgelicht.
Ik ontveins niet, dat mij eene kille huivering overviel, toen ik binnengetreden was; en ik houd mij verzekerd, dat het majestueuze van dit natuurgewrocht, zoo wel als het nietige en doodsche, dat zich alom aan het oog vertoont, bij een ieder, die het voor het eerst beschouwt, eene pijnlijke aandoening moet veroorzaken. Geen grasscheut verheft zich, geen levend wezen laat zich ergens zien of hooren, geen windje speelt langs de bleeke wanden der zich hoog verheffende steenblokken, welke het vale licht der toorts flaauw terugkaatsen; terwijl alleen het branden derzelve, en de zich langzaam verheffende en verbreidende walm, doet bespeuren, dat er ten minste nog lucht aanwezig is. Waarlijk, het scheen mij toe als het verblijf des doods! Voor het overige kan ik u geen beter denkbeeld van de inwendige in- | |
| |
rigting dezer steengroeven geven, dan dezelve te vergelijken bij eene zeer groote en geheel verwelfde stad zonder huizen, doorsneden van een verbazend getal straten van verschillende lengte en breedte, welke in duizendvoudige rigtingen loopen, en de, zich van den grond tot aan het gewelf verheffende, muren tot grenzen hebben.
Deze berg was oorspronkelijk een vaste steenklomp, die zich vijf uren in de lengte en twee uren in de breedte uitstrekt en 235 voeten diepte heeft, te rekenen van den grond, dien men betreedt, tot aan de kruin des bergs. Zijne tegenwoordige inrigting is hij verschuldigd aan het doorgraven en uithalen der steenen, welke er in uitgehouwen worden. Men heeft hem in zijne gansche lengte en breedte doorgraven, zoodat men er eertijds tot aan Luik in gaan kon; thans, echter, kan men het er niet verder dan vier uren in brengen, dewijl er, eenige jaren geleden, op een uur afstands van Luik, eene instorting heeft plaats gehad.
De steen, waaruit de berg is zamengesteld, heet mergelsteen; dezelve heeft eene witachtig gele kleur, is week en schilferachtig, zoodat men hem tot gruis wrijven kan. Desniettegenstaande werden er eertijds voorname huizen, kerken en torens van gebouwd, en thans maakt men er nog gebruik van tot het leggen van fondamenten. Hoewel hij zeer brokkelig is, is hij echter duurzaam, wanneer slechts de lucht of het water er niet mede in aanraking komt; maar hij schilfert of brokkelt weg, zoodra hij aan een van beide is blootgesteld. Het gruis, dat van den steen komt, wordt met goed gevolg ter bemesting van het bouwland gebruikt.
De steen wordt ter lengte van 1½ voet en ter breedte van ruim een voet uitgezaagd, vervolgens glad geschaafd, of gepolijst, en weegt 80 à 90 ponden. Het volk, dat in den berg werkt, blijft er telkens, gedurende eene week, nacht en dag in, en wordt er door eenen geleider in- en ook weder uitgebragt.
Het zal, geloof ik, moeijelijk te bepalen zijn, wanneer men met het uitgraven eenen aanvang heeft gemaakt; zooveel is zeker, dat men reeds ten tijde van julius cesar van den mergelsteen gebruik gemaakt heeft, dewijl het vervallen slot, dat op de kruin des bergs staat, bij zijne komst hier te lande is aangelegd. Even bezwaarlijk zal men kunnen berekenen, hoeveel eeuwen men nog daarmede zal kunnen voortgaan, wanneer men bedenkt, dat het gewelf
| |
| |
thans doorgaans niet meer dan 45 voeten hoogte heeft, en dat er van daar nog 160 voeten hoog mergelsteen is, voordat men aan den zoogenoemden keizelsteen komt; en wie weet, hoe verbazend diep in den grond er nog gegraven zal kunnen worden!
Het schijnt, dat men van boven naar beneden heeft gewerkt, dewijl men tegen het gewelf nog den walm der lampjes ziet, welke de werklieden tot verlichting hebben gebruikt, en voorts boven aan de kolommen ook de naamteekeningen bespeurt van die genen, welke den berg, reeds verscheidene eeuwen geleden, hebben bezocht.
Het gewelf wordt onderschraagd door kolommen, welke 20 à 30 voeten diameter hebben. Dat dezelve zoo dik moeten zijn, zal men ligtelijk begrijpen, wanneer men het verbazende gewigt in aanmerking neemt, dat zij te torschen hebben; ook moet de reden van het instorten des gewelfs, in de nabijheid van Luik, daarin gezocht worden, dat men de kolommen te veel besnoeid en niet zwaar genoeg gelaten heeft. Langs onzen geheelen weg vonden wij de kolommen, van boven tot beneden, met naamteekeningen voorzien. Onder dezelve waren er van Koningen en Vorsten, alsmede van zeer oude dagteekening. Zoo wees onze geleider er ons eene van eenen bregmatée, in het jaar 1030, van eenen batibus, in 1229, en van eenen petri nobbé, in 1408 geschreven. Dat wij bij deze tallooze namen ook de onzen voegden, zult gij ligt begrijpen kunnen. Men schrijft op deze steenklompen met houtskool, hetwelk zeer goed gaat.
Wanneer men zich het inwendige dezes bergs als eene spelonk voorstelt, waarin de buitenlucht weinig speling heeft, dan zult gij u welligt verbeelden, dat men hier eene ongezonde lucht moet inademen; dit is echter niet zoo; volgens getuigenis van deskundigen, is zij er zeer zuiver, en onze geleider verklaarde, dat zijne gezondheid nooit beter was, dan wanneer hij er zich lang in ophield.
Het is opmerkelijk, dat doorgaans met den mergelsteen veel vuursteen vermengd is, op sommige plaatsen in zulk eene hoeveelheid, dat het uitzagen der steenen daar ten uiterste moeijelijk en soms ondoenlijk is; maar nog opmerkelijker is het, dat men er op onderscheidene tijden schelpen, en zelfs beenderen en geraamten van zee- en landdieren, uit opgedolven heeft, zoo als van krokodillen, schildpadden, haaijen, zeekatten, het gewei van herten en elanddieren, enz. Zoo
| |
| |
zagen wij, onder anderen, ook de plaats, waaruit in 1770, ter hoogte van 6 voeten, een gedeelte van den kop eens krokodils is gehaald, door den Heer hoffman, Doctor en liefhebber van Naturaliën, te Maastricht woonachtig, hetwelk sedert 1795 in het Museum te Parijs berust; hetzelve werd, na het innemen der stad door de Franschen, op hoog bevel gevorderd, en vervolgens met de meeste zorg naar Parijs overgebragt; wordende echter de eigenaar daarvan, destijds de Kanonik godin, 20,000 gulden aan assignaten toegelegd, nevens vrijdom van alle oorlogslasten, welke zijnen medebroederen toenmaals werden opgelegd.
Hoe zonderling dit verschijnsel ook moge voorkomen, heeft het echter niets vreemds voor den kenner der gegravene ligchamen, dewijl allerlei schelpsoorten, overblijfsels van geraamten van dieren, boomgewassen, planten, vruchten en wat dies meer zij, in verschillende lagen van bergen, zelfs in die der hoogste, gevonden worden. Maar hoe, en door welke natuurwerking, zij zich dáár bevinden, is eene vraag, waaromtrent de geleerden het op verre na nog niet ééns zijn, en het veelligt nimmer worden zullen.
Een der onwaarschijnlijkste gevoelens komt mij voor dit te zijn: dat de plaatsen, waar deze ligchamen zich bevinden, eertijds door zee of rivier zijn bespoeld geworden, en dat die wateren, ten gevolge eener plotselinge verandering, op den aardbodem voorgevallen, zich verplaatst en deze ligchamen achtergelaten hebben. De reden, waarom dit gevoelen mij onwaarschijnlijk voorkomt, is, dat die ligchamen zich niet op de oppervlakte van den grond of der bergen, maar in verschillende lagen, zelfs in blokken hardsteen worden aangetroffen, en wel zoodanige, welke daar ter plaatse niet te huis behooren, waarvan de zoo even genoemde, in den St. Pietersberg opgedolven, het bewijs opleveren.
De Engelsche Natuurkundige, woodward, oppert hieromtrent een ongemeen gevoelen, hetwelk hoofdzakelijk hierop neêrkomt: 1o. Dat de zeegedrogten, gedurende den Zondvloed, zich overal hebben verspreid, en dat het water, toen het weder binnen deszelfs oevers terugkeerde, hen gedeeltelijk achterliet. 2o. Dat in dien tijd, toen het water de aarde bedekte, de steen, het marmer, de metalen, in één woord al de delfstoffen, welke te voren eenige vastheid hadden, allen ontbonden en zoo van elkander afgezonderd werden, dat vervolgens deze, benevens de lïgchamen der die- | |
| |
ren, hunne gebeenten en tanden, schelpen en allerlei plantgewassen, na aldus uit hun verband gebragt te zijn, zich, door eene krachtige werking, in het water verhieven, zich daarin verspreidden, en gedurende eenigen tijd in dezen toestand bleven. 3o. Dat die ligchamen eindelijk werden neêrgeploft, en elk eene plaats innam, overeenkomstig zijne eigendommelijke zwaarte; zoodat de zwaarste ligchamen het laagst, en de ligtere elk naar zijne evenredige zwaarte nederzonken. - Neemt men nu de mogelijkheid van den staat der ontbinding der verschillende ligchamen op de aarde, gedurende den Zondvloed, aan, en houdt men de verspreiding van derzelver deelen niet voor onwaarschijnlijk, dan verklaart het zich, volgens woodward, hoe geraamten van dieren enz., en andere ligchamen, zich in de verschillende berglagen en in de hardste steenblokken kunnen bevinden. - Gij begrijpt wel, mijn Vriend, dat ik mij niet vermeet in dezen te beslissen; maar dat woodward's gevoelen mij veel waarschijnlijker voorkomt dan het vorige, wil ik niet ontveinzen. Maar ik zou bijna uit het oog verliezen, dat ik u flechts eene vlugtige schets van de St. Pieters steengroeven geven wilde. Ik vat den draad van mijn verhaal weder op, en ga voort, om uwe
verbeelding op mijne wandeling verder rond te voeren.
Wij kwamen op eene plaats, alwaar in het gewelf een stuk van den stam eens booms gevonden wordt, waaruit onophoudelijk water druppelend nedervalt. Dit water wordt opgevangen aan den voet diens stams, welke door den drop reeds dermate is uitgehoold, dat dezelve bijna een emmer water kan bevatten; de stam is geheel versteend. Het water komt oogenschijnlijk van den top des bergs, en wordt dus op eene aanmerkelijke hoogte gefiltreerd, waardoor het eene zoo volkomene zuiverheid gekregen heeft, dat het zoo helder is als kristal, en, volgens deskundigen, geene insekten bevat. Wij vonden het van eenen goeden smaak, maar zeer koud. Eenige menschen in Maastricht drinken het des morgens voor hunne gezondheid, en bevinden er zich zeer wel bij. Wij vulden er ook een fleschje mede, om het als eene zeldzaamheid te bewaren.
Op onzen weg troffen wij een, in het vierkant uitgehouwen, vak aan, waarop een treffend tafereel met zwart krijt geteekend is; het verbeeldt het laatste oordeel. Aan de eene zijde vertoont zich de Hemel, benevens de H. Drieëenheid,
| |
| |
komende op de wolken, om het oordeel uit te spreken over het menschengeslacht, hetwelk in demoedige houding voor deszelfs Regter staat; terwijl aan de tegenovergestelde zijde het onzalig verblijf der verdoemden is afgebeeld. Ieder mensch schijnt de proef van een naauwkeurig onderzoek te moeten ondergaan; daartoe dient eene schaal, waarin hij gewogen wordt, waarna het vonnis van vergiffenis of verdoemenis over hem wordt uitgesproken, naar dat hij zwaar genoeg of te ligt bevonden is. Engelen dalen nu uit den Hemel, om den vrijgesprokenen naar het verblijf der gelukzaligen over te voeren; terwijl de veroordeelde, met de trekken van wanhoop op het gelaat, zich naar zijne rampzalige bestemming begeeft. Aan den ingang van zijne toekomstige woonplaats verbeidt hem lucifer, in zijne gewone hatelijke gedaante afgemaald; terwijl de valsche lach, op zijn gezigt verspreid, het inwendig genoegen teekent, dat hij over het bezit eener nieuwe prooi ontwaart. De veroordeelde nadert sidderend, en schijnt hem om eene genadige behandeling te smeeken; maar weldra ondervindt hij, wat hij van hem te wachten heeft: hij wordt onmeêdoogend aangegrepen, en hals over hoofd in den vuurpoel neêrgestort.
Een weinig verder gegaan zijnde, troffen wij een, insgelijks op een ruim vak geteekend, tafereel aan, maar van een' geheel anderen aard dan het vorige; het verbeeldde, namelijk, eenen minnehandel tusschen eenen advocaat en een gering meisje. De aanleiding daartoe moet waarschijnlijk ontleend zijn uit eene geschiedenis, welke, of in haren oorsprong, of in hare gevolgen, van eenig belang kan geweest zijn. Het spijt mij, dat ik die niet heb kunnen te weten komen.
Hetgeen wij eindelijk nog opmerkenswaardig op onzen weg ontmoetten, was eene voortreffelijke Echo, waardoor de woorden zeer duidelijk werden nagebaauwd.
Nadat wij nu omtrent derdehalf uur in dezen doolhof, die wel veel van dien van het oude Creta mag hebben, behalve dat er zich geen schrikkelijke Minotaur in ophoudt, hadden rondgedwaald, kwamen wij aan eenen uitgang, waar wij door eene allerfraaiste vertooning getroffen werden, door het daglicht gevormd, dat op de vooruitstekende steenklompen in onderscheidene rigtingen nederviel. Dit tafereel leverde het gezigt op van den heerlijksten dageraad, welken men ooit heeft aanschouwd. Neen, de Natuur, hoe schoon hare gewrochten ook zijn, schiep nimmer zulk eene schakering van licht
| |
| |
in den morgenstond, wanneer de oosterkim met het vuurrood der zon geteekend wordt! Vandaar ook, dat vele kunstschilders zich naar deze plaats begeven, om dit betooverend schoon door het penseel, ware het mogelijk, na te bootsen. Wij verlieten, van bewondering doordrongen, dit stil en eenzaam verblijf, dit zoo grootsch gedenkteeken van het verwonderlijk werkend vermogen der Natuur, en achtten de beschouwing van hetzelve alleen de moeite eener reis waardig.
Wij begaven ons vanhier boven naar den berg, ter bezigtiging van het oud, maar vervallen slot, waarvan het binnenste gedeelte thans door een' boer wordt bewoond. Men heeft hier een allerfraaist gezigt op de Maas, en over de onoverzienbare landerijen, aan gene zijde der rivier gelegen. Ook bezochten wij het oude Minnebroeders-klooster, hetwelk omtrent vijftig schreden vandaar ligt, en van St. Pieters- of mergelsteen gebouwd is. Sedert 1795 bestaat het niet meer als zoodanig, en het dient thans tot eene herberg. Men liet er ons eenige vertrekken van zien, waaronder de eetzaal, met blaauwen hardsteen bevloerd, ons het meest beviel. Een weinig bezijden dit klooster komt men aan eene overdekte galerij, vanwaar de Maas en de landerijen zich weder aan het gezigt vertoonen. Wij vertoefden hier nog een' geruimen tijd, om ons in het heerlijk verschiet te verlustigen; waarop wij, bij uitnemendheid voldaan, weder huiswaarts keerden. - Vaarwel!
Uw Vriend
j. van renesse.
's Gravenhage, 7 Junij 1823. |
|