Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijScheikundig onderzoek van den metselkalk der kerk te Rinsmageest, in Vriesland.(Vervolg en slot van bl. 531.)
§ X. De bestanddeelen en derzelver gewigt, door de voorgaande proeven, bij dezen Metselkalk alzoo bepaald hebbende, wil ik nog eenige aanmerkingen ten slotte hierbij voegen. 30. Meermalen heeft men opgemerkt, dat, bij het afbreken van zeer oude gebouwen, het metselwerk nog eene zeer groote vastheid bezit, en de Metselkalk van eene buitengewone hardheid is; maar hieruit kunnen wij bezwaarlijk besluiten, dat de Ouden de kunst zouden bezeten hebben van zulken vasten en duurzamen Metselkalk regelma- | |
[pagina 577]
| |
tig daar te stellen; want onder de zoo menigvuldige metselwerken konde het immers niet wel missen, of voormaals moest van tijd tot tijd wel eens toevallig eene zeer gelukkige zamenvoeging van, voor elkander passenden, kalk en zand, in de juiste betrekkelijke hoeveelheid vermengd, met den hiertoe geschikten steen plaats hebben, waardoor dan zulke vaste gebouwen ontstonden, die, wegens de voormaals niet zoo heerschende zucht tot verandering, tot aan onzen tijd toe in wezen konden blijven; terwijl alle die metselwerken van denzelfden tijd, welke minder gelukkig uitgevallen waren, door den langen tijd van zelve, wegens de mindere vastheid, vernietigd of om andere redenen afgebroken zijn. Wij hebben dus slechts van hunne, gelukkig uitgevallene, metselwerken eenige voorbeelden overgehouden, terwijl die, welke slecht uitgevallen waren, van zelve aan ons oog onttrokken zijn; en op denzelfden grond zouden wij mogen vooronderstellen, dat van onze gebouwen, zoo de modezucht en geest van verandering thans den zoon niet deed afbreken, hetgeen de vader gebouwd heeft, de sterkste, die door gelukkig zamengestelden Metselkalk en voor dezen geschikten steen ontstaan zijn, na eene lange reeks van jaren ook nog aanwezig zouden zijn; terwijl onze overige gebouwen, aan welke eene minder gelukkige zamenvoeging was te beurt gevallen, reeds lang te voren vervallen of afgebroken waren. Alsdan zoude het verkeerd zijn, om uit de vastheid van het metselwerk der overgeblevene gebouwen te willen besluiten, dat in onze tijden steeds zulk een duurzaam metselwerk was gemaakt. Het is intusschen zeer wel mogelijk, dat de Ouden, door den grooteren overvloed van geschikte materialen, en mindere karigheid in het gebruiken en bewerken van dezelve, dikwijls, en meer dan wij, het geluk hadden van vast metselwerk te erlangen, daar mogelijk in onzen tijd de spaarzaamheid wel eens de wijsheid bedriegt. 31. In het begin is reeds aangemerkt, dat in den Metselkalk der Kerk te Rinsmageest, welke ten minste zes eeuwen oud is, vele stukken van strandschelpen en zelfs | |
[pagina 578]
| |
geheele schelpen gevonden worden, hetgeen men in den. Metselkalk van vele zeer oude gebouwen in ons Vaderland, vooral in Vriesland, waarneemt. Deze stukken van strandschelpen bewijzen genoegzaam, dat men toen reeds, tot den Metselkalk voor die gebouwen, den kalk uit gebrande strandschelpen heeft gebruikt, en dus veel vroeger dan de Hoogl. john vermoedt, stellendeGa naar voetnoot(*): ‘In het einde der zeventiende en bij het begin der achttiende eeuw maakte men uit de oesterschelpen ook die bereidingen, welke men uit de paarlen, het paarlemoer en andere dergelijke voortbrengselen dikwijls, met veel moeite en groote kosten, vervaardigde. Daardoor nu leerde men waarschijnlijk den aard der schelpen nader kennen; en het is niet onwaarschijnlijk, dat dit het eerst aanleiding gaf tot het denkbeeld, om van deze voortbrengselen van den Oceaan, op plaatsen, waar zij in groote menigte gevonden worden, hetzelfde gebruik te maken, dat men van den kalksteen maakt.’ 32. Uit de aanwezigheid van deze stukken van strandschelpen in den Metselkalk van oude gebouwen blijkt verder, dat men oudtijds niet angstvallig den kalk uit gebrande strandschelpen van die stukken bevrijd heeft; hetgeen moeite bespaarde, en, in plaats van nadeel aan de vastheid van den Metselkalk toe te brengen, mogelijk integendeel eenig voordeel voor de duurzaamheid van denzelven opleverde. Uit de proeven immers van den Hoogl. johnGa naar voetnoot(†) is gebleken, dat de bijvoeging van tegelfcherven en gestooten glas bij den Metselkalk, uit schelpkalk bereid, de hardheid van denzelven aanmerkelijk vermeerdert en eene bewonderingwaardige vastheid geeft. | |
[pagina 579]
| |
33. Vervolgens schijnen deze stukken van strandschelpen, welke in den Metselkalk der Kerk te Rinsmageest, even gelijk in dien van andere oude gebouwen, aangetroffen worden, en bij het blusschen niet tot poeder gevallen zijn, hierdoor, gelijk mede door de blaauw - zwarte kleur en verdere hoedanigheid, eene geringe of ten minste eene ongelijkmatige branding der strandschelpen te bewijzen; en dit verdient, daar het zoo algemeen bij oude gebouwen in ons Vaderland wordt waargenomen, onze aandacht. Dat eene geringere of ten minste eene ongelijkmatige branding der strandschelpen bij onze voorouders plaats had, voordat men gebruik maakte van kalkovens, volgt bijkans van zelf uit hunne wijze van kalkbranden; want, gelijk bekend is, werden door hen de strandschelpen in eenen hoop op het veld gebrand, waardoor het eene gedeelte der schelpen eene veel sterkere hitte onderging dan het ander. Deze manier van kalkbranden, ofschoon dezelve om deze of gene reden minder doelmatig moge zijn, heeft toch ook hare voordeelen, daar bij deze wijze de kalk op die plaatsen, waar men bouwen wilde, gebrand werd, en slechts zoo veel, als men voor het te bouwene noodig had; terwijl de blussching van den kalk eerst bij de aanwending tot Metselkalk en het gebruik gebeurdeGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 580]
| |
Een ander voordeel van deze wijze schijnt mij toe hierin gelegen te zijn, dat de asch van de brandstoffen, welke tot de branding van de strandschelpen moeten gebezigd worden, wegens den vrijen toegang der lucht en togt, grootendeels weggedreven wordt en vervliegt, bij het branden van de schelpen in hoopen op het veld; terwijl integendeel deze asch, door de inrigting van onze kalkovens, bij de gebrande strandschelpen blijft, en dus den daaruit verkregenen kalk verontreinigt en minder deugdzaam maakt. - De oude Romeinen, (Verh. bl. 243.) van welke nog metselwerken bestaan, die eenen Metselkalk van de grootste hardheid en deugdzaamheid bezitten, hadden dezelfde gewoonte van hunnen kalk te branden. 34. Aan deze minder sterke of ongelijkmatige branding der strandschelpen moet ook ongetwijfeld worden toegeschreven de naar kool gelijkende stof, welke (art. 27.) in den Metselkalk der Kerk te Rinsmageest gevonden is; want de Hoogl. john, hoewel hij nimmer kool bij de ontleding van (ongebrande) Hollandsche strandschelpen gevonden heeftGa naar voetnoot(*), erkent echter, dat, om de kool van het, door de geheele schelp gevlochten, vlies volkomen weg te maken, eene bijzondere en sterkere branding der schelpen noodzakelijk isGa naar voetnoot(†). 35. Ofschoon deze omstandigheden, alsmede de wijze zelve der Ouden van hunnen kalk te branden, eene minder sterke of ongelijkmatige branding der schelpen aanduiden, wil ik hieruit niet afleiden, dat zulk eene bran- | |
[pagina 581]
| |
ding voor de vastheid van den Metselkalk voordeelig is. - De Hoogl. john is, integendeel, van gevoelen, dat men de strandschelpen lang en sterk moet gleeijen, en dat deze niet dood gebrand kunnen worden, hetwelk bij aan aarddeelen rijken kalksteen en mergel ligt plaats vindtGa naar voetnoot(*). § XI. 36. Indien wij verder de hoeveelheid van kalkaarde en zand vergelijken met die van de overige bestanddeelen van dezen Metselkalk, zoo moeten wij besluiten, dat en de aangewende kalk en het gebruikte zand beide zeer zuiver moeten geweest zijn. Deze opmerking komt mij daarom van eenig gewigt voor, wijl de Heer voit zegt, dat, volgens zijne waarnemingen en proeven, de duurzaamheid van den Metselkalk grootendeels, behalve van de juiste verhouding van het zand tot den kalk, ook van de goede hoedanigheid van beide deze stoffen afhangt, en dat het zand, hetwelk van alle vreemde deelen gezuiverd is, het beste is.Ga naar voetnoot(†) 37. Zou de, in oude tijden plaats gehad hebbende, gewoonte, van de strandschelpen, voordat zij tot kalk gebrand werden, gedurende eenen langen tijd op het land uitgespreid te laten liggen, wanneer, door de werking van lucht, regen, zon enz., de strandschelpen van vele andere bestanddeelen bevrijd worden, ook bij dezen Metselkalk gevolgd zijn? Dit komt mij niet onwaarschijnlijk voor, daar ik geen het minste spoor van zoutzuur in dezen Metselkalk heb kunnen vinden; terwijl de Hoogl. johnGa naar voetnoot(§) de zoutzure soda in de Hollandsche strandschelpen heeft ontdekt, en uit deze door enkele trekking in zuiver water afgescheiden. Deze zoutzure soda kan door het branden der schelpen niet verdwijnen; en de afwezigheid van zoutzuur in dezen Metselkalk schijnt dus zulk eene blootstelling op het land te bewijzen, ten minste wanneer men niet vooronderstellen mag, dat de zoutzure soda der | |
[pagina 582]
| |
schelpen in dezen Metselkalk ontleed, en de daardoor geborene zoutzure kalkaarde, door den hoogen ouderdom der Kerk, langzamerhand, met behulp van vochtige lucht, afgezonderd is. 38. Zou verder deze gewoonte der Ouden wel inderdaad overtollig zijn? Is niet de efflorescentie, welke men aan vele, vooral vochtige, muren waarneemt, haren oorsprong verschuldigd aan de zoutzure soda? en wordt niet door de, hierdoor voortgebragte, zoutzure kalkaarde de droogheid van de muren en de vastheid van den Metselkalk aanmerkelijk verminderd? De proeven immers van den Hoogl. johnGa naar voetnoot(*) hebben geleerd: ‘dat het keukenzout, tegen de wetten van verwantschap, op den droogen weg, gedeeltelijk ontleed, zoutzure kalk geboren en soda vrijgemaakt wordt. Eene omstandigheid, welke op den Metselkalk in 't algemeen, en op dien uit schelpkalk in 't bijzonder, gewis invloed heeft.’ Een gedeelte alzoo van de in de schelpen bevatte zoutzure soda wordt reeds bij het branden ontleed, en hierdoor zoutzure kalkaarde geboren; maar deze werking heeft voornamelijk, na de aanwending van zulk eenen kalk, in het metselwerk plaats, zoo als zulks door de gemelde efflorescentie aan vele muren bevestigd wordt, en verklaarbaar is uit eene waarneming, door den Hoogl. driessenGa naar voetnoot(†) naar aanleiding van den beroemden scheele gedaan, dat, namelijk, keukenzout, met ongebluschten kalk en zand vermengd, en met eenig water tot kluiten gevormd, langs dezen weg, zonder hulp van eenige warmte, ontleed wordt, de vrijgewordene soda langzamerhand aan de oppervlakte van de hardgewordene kluiten zich vertoont onder dezelfde gedaante, waaronder zij aan sommige muren effloresceert, en dat, na wegneming van de vorige hoeveelheid van afgescheidene soda, zulks bestendig voortgaat. Hoewel dit nadeel, wegens de geringe hoeveelheid keu- | |
[pagina 583]
| |
kenzout, in den kalksteen voorhandenGa naar voetnoot(*), bij den steenkalk niet van belang is, wordt dit meer gewigtig bij den schelpkalk, daar de strandschelpen veel meer keukenzout bevatten. De Hoogl. johnGa naar voetnoot(†) meent, dat men deze te groote hoeveelheid keukenzout zoude kunnen wegnemen, door de schelpen slechts met zoet water uit te loogen. Deze uitlooging gebeurt echter niet bij onze strandschelpen, en zoude mogelijk, in het groot, ook te omslagtig zijn; ook twijsel ik bovendien, of zulk eene uitlooging wel even goed, als de voorheen gemelde blootstelling op het land, aan het oogmerk voldoen, en het keukenzout evenzeer uit het binnenste der schelpen verwijderen zal. 39. Hieruit ziet men het nadeel der gewoonte van sommige werklieden, die opzettelijk, tegen en in den winter, keukenzout onder den Metselkalk mengen. Door dit inmengsel moet immers noodzakelijk die efflorescentie aan de muren sterker en langduriger zijn, en eene grootere hoeveelheid kalk tot zoutzure kalkaarde veranderd worden, welk zout het vocht uit de lucht zeer gretig aantrekt, de muren daardoor vochtig maakt, en, zelf wegvloeijende, een gedeelte kalk van den Metselkalk doet verdwijnen, zoodat deze poreus wordt, en van zijne vastheid en duurzaamheid merkelijk verliest. Vele werklieden kennen deze werking van het keukenzout op den Metselkalk, en noemen zulks het verteren van den Metselkalk door het keukenzout; maar zijn in de meening, dat men dit nadeel kan voorkomen, door meerder kalk, in betrekking tot het zand, tot den Metselkalk aan te wenden. Om dezelfde reden kan het aanmengen van den kalk met zout water ook niet dan nadeelig zijn. 40. Wat de zuiverheid van het zand aangaat, zoo is het niet onmogelijk, dat men, naar aanleiding van eigene ondervinding, het voorhanden zijnde zand door eene ligte slibbing heeft gezuiverd; want men kan bezwaarlijk vooronderstellen, dat in de nabijheid van Rinsmageest zulk zuiver zand gevonden werd. | |
[pagina 584]
| |
41. In art. 23 hebben wij gezien, dat de verkregene grootere quarts- of zandkorrelsGa naar voetnoot(*) uit dezen Metselkalk een zeer wit glinsterend zand opleverden, en, door het Microscoop beschouwd, doorschijnender dan gewoonlijk waren, en als hoekige korrels zich vertoonden. Waarschijnlijk ligt in deze gesteldheid van dit zand ook eene reden van de vastheid van dezen Metselkalk; immers voitGa naar voetnoot(†) zegt, dat het ook veel op de gedaante en grootte van de zandkorrels aankomt, namelijk of dezelve rondgeslepen of hoekig zijn, wijl de zamenhang van den Metselkalk des te vaster is, naar mate de zandkorrels meer oppervlakten van aanraking elkander aanbieden, voorondersteld dat tusschen alle deze oppervlakten zoo veel kalk zich bevindt, als tot den goeden zamenhang noodwendig is; dat verder rond-geslepen zandkorrels elkander slechts met stippen aanraken, en dat, volgens zijne ondervinding, Metselkalk uit hoekig zand, met de behoorlijke hoeveelheid kalk vermengd, sneller droogt en zamenverbindt, dan die, welke uit rond-geslepen zandkorrels bestaat; terwijl hijGa naar voetnoot(§), eindelijk, door proeven heeft waargenomen, dat gezuiverd zand uit groeven (Grubensand), hetwelk hoekige korrels had, minder tusschenruimten bezat, dan gezuiverd rivierzand (Flusssand) met even groote, doch rond-geslepen korrels, enGa naar voetnoot(**) aan hoekig zand uit groeven de voorkeur geeft. § XII. 42. De groote hoeveelheid kalkaarde, in betrekking tot het zand, zoude bij dezen Metselkalk zeker verwondering moeten verwekken, zoo men niet tevens in aanmerking nam, dat in dezen Metselkalk vele stukken en geheele strandschelpen aanwezig waren, die met het overige tot poeder gebragt zijn, en alzoo de hoeveelheid kalkaarde, in betrekking tot het zand, grooter hebben gemaakt. | |
[pagina 585]
| |
43. Wanneer wij de hoeveelheid van het koolzuur met die van de aanwezige kalkaarde vergelijken, zien wij, dat deze kalkaarde (waarschijnlijk doordien de onderzochte Metselkalk uit de voegen van den buitenmuur was genomen, welke dus gedurende alle die eeuwen aan den vrijen toegang der lucht was blootgesteld geweest) bijkans geheel met koolzuur verzadigd is geweestGa naar voetnoot(*). Dit is opmerkelijk, daar de Hoogl. johnGa naar voetnoot(†), bij zijn zoo naauwkeurig onderzoek van onderscheiden' zeer ouden Metselkalk, zoo veel minder koolzuur, in betrekking tot den kalk, gevonden heeft. 44. Het gevoelen, dat het hardworden van de metselspecie plaats heeft door het aannemen van koolzuur, wederlegt de Hoogl. johnGa naar voetnoot(§) zeer grondig door zijne waarnemingen; en evenwel vinden wij in dezen zoo ouden en harden Metselkalk de kalkaarde bijkans geheel door koolzuur verzadigd. VicatGa naar voetnoot(**) stelt eene tweede o orzaak van het hardworden van den Metselkalk gelegen te zijn in den overgang van de kalkaarde tot koolzuren kalk, maar beschouwt deze oorzaak, als alleen aan de buitenste laag van den Metselkalk werkende; terwijl johnGa naar voetnoot(††) eene tweede soort van Metselkalk stelt, ‘namelijk zulk een, waarin de gebrande kalk alleen wederom in herstelden kalksteen veranderd wordt, welke, naar de wetten van aankleving en zamenhang, met de zandkorreltjes in den Metselkalk en alle muursteenen verhardt. Men moet even- | |
[pagina 586]
| |
wel aanmerken, dat deze Metselkalk, ofschoon met vlijt en zorgvuldigheid bewerkt, onzen gewonen dagelijkschen Metselkalk overtreffende, nimmer den hoogen trap van hardheid bereiken kan, dien de te voren gewaagde bereikt; want het is duidelijk, dat dezelve in hardheid nooit den marmer- of kalksteen, waaruit hij gebrand wordt, kan overtreffen.’ Hiertoe schijnt dus onze Metselkalk te moeten gebragt worden, hoewel dezelve, wegens zijne duurzaamheid, eene grootere hardheid schijnt bezeten te hebben, welke meerdere hardheid waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de, hier aanwezige en met de kalkaarde verbondene, kei- en aluin-aarde en ijzeroxyde. 45. In dezen Metselkalk zijn, namelijk, keiaarde, aluinaarde en ijzeroxyde gevonden, welke, door middel van de kalkaarde, in het salpeterzuur waren opgelost geworden, maar, nadat deze oplossing tot droogwordens toe was uitgedampt, niet oplosbaar in water bevonden werdenGa naar voetnoot(*). Deze verbinding van gemelde stoffen noemt de Hoogl. johnGa naar voetnoot(†) het cement in den Metselkalk, lossende de kalkbrij een gedeelte van de kiezelaarde en de aluinaarde van het zand op, en gaande daarmede over tot een' tafel-spaathaardigen steenklompGa naar voetnoot(§); terwijl hij, als theorie van den besten Metselkalk, opgeeftGa naar voetnoot(**): ‘Wanneer nu bij dien kalkbrij grof zand vermengd wordt, zuigt de kalk langzaam het koolstofzuur uit den dampkring op, en legt zich, volgens de wetten der aanklevingskracht, zeer vast tegen de kiezelkorreltjes; het water vervliegt langzamerhand, en de verhardende tafel-spaathaardige verbinding uit kiezelaarde, ijzeroxyde enz., of ook uit aluinaarde met ijzeroxyde, hetwelk ik wel het ware cement, in den Metselkalk, zoude willen noemen, dient den hardwordenden klomp tot een middel ter allernaauwste verbinding en zamenvoeging, bijna zoo als het dierlijk slijm, bij den ruwen kalk, in sommige soorten van blaas- | |
[pagina 587]
| |
steenen en vele andere zamengroeisels en bewerktuigde zelfstandigheden. Hoe grooter derhalve de hoeveelheid van dat cement is, des te voortreffelijker is ook de Metselkalk, en des te geringer ook de hoeveelheid van koolstofzuren kalk.’ 46. Wanneer wij acht geven op de hoeveelheid van deze stoffen (volgens john het cement van den Metselkalk daarstellende), welke in 100 deelen van dezen Metselkalk gevonden worden, zoo verschilt deze niet veel van die, welke de Hoogl. johnGa naar voetnoot(*) aangetroffen heeft in duizendjarigen Metselkalk uit een fondament der St. Pieterskerk te Berlijn en in twee soorten van Romeinschen Metselkalk (eene eeuw na Chr. geb.). Het zij thans genoeg, aangetoond te hebben, dat wij in ons Vaderland voorbeelden bezitten van Metselkalk, uit schelpkalk bereid, welke, door zijnen ouderdom, vastheid en aard der bestanddeelen, mag gelijk gesteld worden met den besten en oudsten Metselkalk, waartoe steenkalk is aangewend. Mogten volgende onderzoekingen de middelen aan de hand geven, om steeds zulk eenen goeden kalk uit de strandschelpen te kunnen erlangen, en daarbij tevens toonen, welk zand gebezigd, en hoedanig de verhouding van den kalk tot het zand voor de verschillende steensoorten moet zijn! |
|