De vrijheid.
Kent gij een' stroom, die feller woedt
Wanneer hij 't ijsdek scheuren doet,
En, met zijn' pas ontboeiden vloed,
Omverstort, wat zijn vaart ontmoet,
En schaatrend langs onze akkers spoedt
O ja! ik ken een beekje van kristal,
Dat zachtkens vloeit door 't lieflijkst bloemendal,
En groei verspreidt en zaligheid en leven:
Maar als een roekelooze hand
Het dempen wil met puin of zand,
Dan, vreeslijk opgeheven,
Zijn' vloed verbreedt door 't gansche land,
En, zweepend voortgedreven,
Vernielt, waar regt en deugd in huist,
De troonen stort, de tempels gruist,
Paleizen tot een' steenhoop bruist,
En teugel kent noch toom:
- Dat is de Vrijheidsstroom!
Kent gij een vuur, dat woester blaakt
Uit 's aardrijks ingewanden slaakt,
Dat met zijn vlam den hemel raakt,
Het vloeibaar erts met stroomen braakt,
De velden tot een' aschhoop maakt,
De steden gloeit tot puin?
O ja! ik ken een reine hemelvonk,
Die God den mensch ten blijk zijns adels schonk,
En hem verwant aan de Engelen hier boven:
Zij kweekt in 't hart een' zachten gloed,
Die wijsheid, kunst en werkkracht voedt:
Maar, tracht men ze uit te dooven
| |
Door dwang, geweld of euvelmoed,
Dan, woest in vlam gestoven,
Vormt zij heel 't volk ten moordnaarsrot,
Dat Vorsten heensleept naar 't schavot,
Met wet en eed, met God zelfs spot
- Dat is het Vrijheidsvuur!
Kent gij een' storm, zoo fel en straf
Als aan de Antilles woedt,
Die huizen wegvaagt als het kaf,
De rotsen scheurt van 't voetstuk af,
De kustzee maakt ten peilloos graf,
En 't land, dat woekrend vruchten gaf,
Bestelpt met golf en vloed?
O ja! ik ken een windje, zwoel en frisch,
Dat koeling geeft in Barca's wildernis,
En koestring luwt om 't ijs der Noorderkolken;
Dat, waar het waait, de hei van zand
Herschept in 't heerlijkst zegenland:
Maar, als uit heerschzuchts wolken
Met donderknal en bliksembrand
Een bui stort op de volken,
Dan wordt dat windje ten orkaan,
Die, waar zijn schrikbre vleuglen slaan,
Noch groei, noch leven laat bestaan,
Maar mensch ontzielt en worm:
- Dat is de Vrijheidsstorm!
Laat rustig, o Vorsten! dan vloeijen die beek van kristal!
O, ziet, hoe zij bloempjes slechts toovert in 't Neêrlandsche dal!
O, ziet, hoe zij toomloos, ontsprongen aan dijk en aan sluis,
Hispanjes landouwen ontheistert met dondrend gebruis!
Laat gloren dan, Vorsten! dat vonkje van hemelnatuur!
Ziet Neêrland, hoe 't alles daar leeft en daar zweeft door dat vuur:
Maar ziet ook, hoe dat het, door wilkeur geblazen in gloed,
Heel 't westlijk Europa doet smoren in vlam en in bloed!
Laat suizen dan, Vorsten! dat windje, dien ademtogt Gods!
't Vormt Neêrland ten Eden, spijt heizand en golvengeklots;
Maar 't baldert, door 't onweêr der heerschzucht ten noodstorm gegroeid,
Ach! Hellas ten moordhol, waar graanhalm noch veldbloem meer bloeit.
Bedenkt het-geen legers, geen schatten, geen listen, geen dwang
Ontrooven ooit duurzaam den volken hun regt en hunn' rang.
Wat God heeft gegeven, neemt menschlijke wilkeur niet af,
Of waagt zij 't, zij smeedt zich slechts boeijen en delft zich een graf.
|
|