Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe grondwettige alleenheersching.Wat geestdrift doet mijne ader zwellen,
Ontrukt mij aan het nietig stof,
Doet mij door 't ruim der heemlen snellen,
Verheven boven aardschen lof?
Gij zijt het, gij, gevoel voor waarheid,
Gelijk aan zuivre zonneklaarheid,
Die koestert, waar zij stralen schiet,
Die al het duistre doet verdwijnen,
Den blijdsten dag mijn pad beschijnen:
Voor zulk een waarheid stijgt mijn lied.
Geleideresse van den dichter,
Verbeelding! zweef mijn' geest op zij',
En voer mij tot den eersten stichter
Der menschelijke maatschappij!
'k Zie d' eersten vader, de eerste moeder,
Met de eerste zuster, d' eersten broeder,
Vereenigd in den eersten staat.
De vader heerscht, gelijk een koning,
In zijne nederige woning,
Beloont het goede en straft het kwaad.
Maar 't moederhart pleit voor haar kindren,
Beschermt, verweert en redt hun zaak,
Weet 's vaders gramschap te vermindren,
Verligt zijn moeijelijke taak.
Zij helpt hem alle lasten dragen,
Vervrolijkt zijne sombre dagen;
Haar heer is dierbaar aan haar hart:
En hij bemint die gezellinne,
Die afgebeden gemalinne,
Met wie hij alle rampen tart.
Ziedaar het beeld der ware vrijheid,
En van 't weldadigste gezag!
| |
[pagina 546]
| |
Hier bloeit de kunst, hier woont de blijheid,
En gloort de waarheid als de dag.
Hier, hier is aller eerdienst heilig,
De deugd in schaaûw der wetten veilig;
Terwijl de braafsten van het land,
Door liefde tot het volk bewogen,
Diens regten, voor des vorsten oogen,
Ontvouwen met een vaste hand.
Terug, terug dan, duisterlingen,Ga naar voetnoot(*)
Verblind door middeleeuwschen waan!
Hoe! durft gij logenliedren zingen,
En zóó naar Phebus lauwren staan?
Hoe! zijn de vorsten stedehouders
Van God? en hebben ze, als onze ouders,
Hun regten van natuur ontleend? -
Neen, neen! zij rooven schepters, kroonen,
Zoo vaak het menschdom om hun troonen
Zich niet, uit vrijen wil, vereent.
Verplettrend drukt, met looden zwaarte,
De last van 't onbepaald gebied:
Of stut één pijler het gevaarte,
Welks top een wereld overziet? -
Geen liefdrijk, geen verstandig vader,
Der jeugd ten schutsheer en ten rader,
Vergoedt de moederzorg geheel:
Geen ware vrijheid kan er bloeijen,
Waar wet noch eed den heerscher boeijen,
Al is de vorst een Marc-Aureel.
Juicht met mij, echte Nederlanders!
Uw vrijheid staat onwankelbaar.
Omringd door Nassau's zegestanders,
Prijkt op uw velden haar altaar.
De Oranje-zon laat gloênde stralen
Op 't reukwerk voor de vrijheid dalen;
't Ontvlamt; de geur vervult de lucht:
En, opgevoerd in wierookwalmen,
Verheffen zich de blijde galmen,
Verheft zich onze hartezucht:
| |
[pagina 547]
| |
‘Lang moge de Eerste Willem leven!
Dat zijn geslacht den schepter zwaai'!
Zoo zal de vrijheid nimmer beven,
Wat storm er om ons henen waai'!
Geen dwingland slaat ons in zijn keten;
Geen woeste hoop zal zich vermeten
Te heerschen in ons vaderland.
Het is op deze zaalge gronden,
Dat wet en vrijheid zich verbonden,
Als de onverbreekbre huwlijksband.
Zóó zou de zon het land verschroeijen,
Indien ze, aan onbewolkten trans,
In 't warme jaargetij' bleef gloeijen:
Gevaarlijk, doodlijk werd die glans.
Maar - moesten wij heur stralen derven,
Bosch, beemd, en akker zou versterven,
Alschoon de regen stroomde in 't rond;
't Zou alles in die zee verdrinken,
En 't anker onzer hoop zou zinken,
Doch nimmer zinken op den grond.
Wij danken voor den milden regen,
Wij danken voor den zonneschijn,
Wanneer ze, heel natuur ten zegen,
In 't zwoel saizoen vereenigd zijn.
Dan heeft de schepping niets te vreezen:
Hun band zal voor heel de aarde wezen,
Als die der ouders voor hun kroost;
Of als 't verbond van vorst en staten
Voor Neêrlands nijvere onderzaten,
Tot heil en rust, en vreugde en troost.’
a.f. sifflé.
1823.
|
|