Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijScheikundig onderzoek van den metselkalk der kerk te Rinsmageest, in Vriesland.(Vervolg van bl. 476.)
§ V. Nadat op deze wijze de kalkaarde afgescheiden en de hoeveelheid van dezelve bepaald was, moest vervolgens het doorgeloopen vocht onderzocht worden, hetwelk, na de afzondering van de zwavelzure kalkaarde door middel van het filtrum, in art. 11 was overgebleven. 13. In dit vocht (hetwelkGa naar voetnoot(*) geheel vrij van kalkaarde, gelijk mede van ijzer was) werd, ten einde de aarden, die hier nog mogten aanwezig zijn, as te scheiden, eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oplossing van subcarbonas potassae ingedruppeld, waardoor eene witte opalescerende troebelheid en bezinksel ontstond. Nadat de vermeerdering hiervan, door voortgezette indruppeling van deze oplossing, ophield, en het vocht aan eenige warmte was blootgesteld, werd het bezinksel door een klein afgewogen filtrum afgescheiden, en door opgieting van eenig gezuiverd water gereinigd. Het filtrum werd, na volkomene drooging, 1¾ gr. zwaarder bevonden; en, daar het bezinksel tot harde, los aan het filtrum hangende, brokjes was uitgedroogd, kon hetzelve geheel, zonder het minste verlies in zwaarte, van het filtrum gemakkelijk afgezonderd worden; waarna deze 1¾ gr. in een kroesje van platina gegloeid en terstond daarna gewogen werden, hebbende toen slechts een gewigt van 1½ gr. 14. Deze 1½ gr. trachtte ik vervolgens in verdund zuiver zwavelzuur met behulp van warmte op te lossen, nadat er een weinig potassa pura was bijgevoegd, zoo echter, dat eene overmaat van zuur aanwezig bleef. Een gedeelte hiervan konde intusschen niet opgelost worden, hetwelk, na zuivering door water en eene ligte gloeijing, ⅞ = 0.8750 gr. woogGa naar voetnoot(*), in genoegzaam gezuiverd water gekookt niets van het gewigt verloren had, en alzoo geene zwavelzure kalkaarde was, hetgeen ik ook niet vermoeden kon, wijl, zoo als in het begin van art. 13 gezegd is, geene kalkaarde in dat vocht was overgebleven, door zuren niet aangedaan, maar door koking met potassa pura geheel opgelost werd; weshalve deze ⅞ gr. keiaarde was. 15. Wanneer men nu deze ⅞ gr. aftrekt van de 1½ gr., zoo blijkt, dat het zwavelzuur ⅝ gr. had opgelost. Om dit opgeloste te onderzoeken, werd bij de oplossing zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel ammonia liquida gevoegd, dat er slechts zeer geringe sporen van zuur overbleven, en vervolgens eene oplossing van phosphas sodae zoo lang daarin gedruppeld, als er phosphas magnesiae ammoniacalis geboren werd. Dit door een filtrum afgescheiden zijnde, werd bij het doorgeloopen vocht, ten einde de aluinaarde, zoo deze aanwezig was, af te scheiden, eene oplossing van subcarbonas potassae gevoegd, en het vocht aan warmte blootgesteld. Hierdoor ontstond op nieuw eenige troebelheid, en de alzoo afgescheidene aluinaarde had, na zuivering en ligte gloeijing, een gewigt ⅛ gr. = 0.1250 gr. Dit ⅛ gr. afgetrokken van de opgeloste ⅝ gr., laat voor de magnesia, welke als phosphas magnesiae ammoniacalis was neêrgeploft, een gewigt van 4/8 gr. of 0.5000 gr. over. 16. De gemelde 1½ grein hebben derhalve bestaan uit
§ VI. 17. De gele oranjekleurige stof, in art. 10 verkregen, welke door het droogen eene roodbruine kleur had aangenomen en met het filtrum 8⅛ gr. woog, werd andermaal zeer sterk gedroogd, maar behield het vorig gewigt. Hiervan 6½ gr., zijnde het gewigt van het siltrum, afgetrokken zijnde, blijft het gewigt van deze stof 1⅝ gr. Doordien deze stof zeer vast aan het filtrum hing, en over hetzelve eenigzins verspreid was, konde ik niet meer dan 1 grein van het filtrum afzonderen, hetwelk, op een naauwkeurig gewogen horologieglas, met eenig zuiver en genoegzaam verdund zoutzuur aan warmte werd blootgesteld, om het ijzer-oxyde op te lossen; een gedeelte bleef echter onopgelost, hetwelk, na zuivering door water en volledige uitdrooging, ⅛ gr. woog, zoodat ⅞ gr. opgelost waren. 18. Deze oplossing werd hierop met eene oplossing van Prussias potassae onderzocht, waardoor veel Berlijnsch blaauw werd neêrgeploft. Nadat deze nederploffing ophield, werd het verkregen Berlijnsch blaauw door een af- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewogen filtrum afgescheiden, en het doorgeloopen vocht met potassa pura onderzocht, waardoor geene aardachtige deelen werden afgescheiden, noch eenige verandering in het vocht voortgebragt. De opgeloste ⅞ gr. moesten derhalve niets anders dan ijzer-oxyde geweest zijn; intusschen had ik slechts, na volkomene drooging, niet meer dan 1 grein Berlijnsch blaauw bekomen, hetwelk slechts 0.52 gr. bruinrood ijzer-oxyde, volgens johnGa naar voetnoot(*), bevat. Uit hoofde van deze te geringe hoeveelheid van Berlijnsch blaauw, had ik eenig vermoeden, dat door het zoutzuur niet alleen het ijzer-oxyde, maar ook eenige keiaarde opgelost was geworden, welke vervolgens, daar ik potassa pura had gebezigd, niet geprecipiteerd, maar door behulp van deze opgelost gebleven was. Hierom voegde ik bij het dubbel van deze proef (na afscheiding van al het ijzer-oxyde door Prussias potassae, waardoor het vorig gewigt van Berlijnsch blaauw wederom werd voortgebragt), in plaats van potassa pura, eene oplossing van subcarbonas potassae, zoo lang, tot dat er meerdere troebelheid volgde en het vocht duidelijk eene overmaat van alcali had. De zich afscheidende witte vlokjes vielen langzaam naar den bodem, terwijl een ander gedeelte aan de oppervlakte dreef, hetwelk, na schudding en rust, ook geheel naar den bodem viel. Dit bezinksel werd voorzigtig afgescheiden, met eenig gezuiverd water uitgeloogd en sterk uitgedroogd, wanneer de verkregene witte poederachtige brokjes een gewigt tusschen ¼ en ⅜ gr. hadden, waarvan het midden genomen 5/10 gr. = 0.3125 gr. oplevert. Dit nu werd door mij voor keiaarde gehouden; maar, door de oplosbaarheid in salpeter- en zwavel-zuur, zonder eenige aanwending van warmte, bleek het zulks niet te zijn, terwijl het onderzoek van de salpeterzure oplossing toonde, dat het geen magnesia was, en de zwavelzure oplossing, welke, na bijvoeging van een weinig potassa, tot kristalletjes gebragt werd, onder het Mi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
croscoop den kristalvorm van aluin scheen te hebben, hoewel dit, wegens de zoo geringe hoeveelheid, niet volkomen zeker konde onderscheiden worden. Ik meen dus deze 0.3125 gr. te moeten houden voor aluinaarde. 19. Het ⅛ grein, hetwelk in art. 17 onopgelost was gebleven, had eene witte, eenigzins naar het geel overhellende kleur, werd door koking in veel gezuiverd water niet opgelost, bleef door zwavel-, salpeter- of zoutzuurGa naar voetnoot(*) onaangedaan, en bleek alzoo keiaarde te zijn, welke vroeger door middel van de kalkaarde in het salpeterzuur oplosbaar schijnt geweest te zijn. 20. Indien wij nu verder de ⅝ gr., welke in art. 17 aan het filtrum zijn blijven hangen, naar het gewigt der bestanddeelen van het onderzochte 1 grein berekenen, zoo krijgen wij voor de geheele 1⅝ gr. gele oranjekleurige stof:
§ VII. 21. Wanneer wij nu de uitkomsten, in de vorige § § IV, V en VI vermeld, nagaan, zoo zien wij, dat, door middel van het salpeterzuur, uit 100 deelen van dezen Metselkalk zijn opgelost geworden
b. Kalkaarde....... gr. 26.1639. art. 12. Na afscheiding van deze kalkaarde waren nog opgelost gebleven (art. 13-16.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of, de hoeveelheden der gelijksoortige bestanddeelen bij elkander getrokken zijnde,
§ VIII. Eindelijk bleef nog over het onderzoek van die deelen van den Metselkalk, welke door het salpeterzuur niet hadden kunnen opgelost worden (art. 9.), en na volkomene drooging een gewigt van 41¼ gr. hadden. Deze hadden het aanzien van een grijs, zwartachtig zand, en, door het dubbel van deze proef genoegzaam te gloeijen, werd het gewigt tot 39½ gr. verminderd. 22. Op gemelde 41¼ gr. werd eene genoegzame hoeveelheid gezuiverd water gegoten, alles vervolgens met eene glazen stang omgeroerd, en het troebel water in een tweede glas afgegoten. Nadat hierin alles behoorlijk bezonken was, werd het helder bovenstaande water wederom in het eerste glas overgegoten, alles goed omgeroerd, en daarna het troebel water als voren in het tweede glas gebragt. Op deze wijze al voortgaande in het slibben van het overgeblevene met hetzelfde water, erlangde ik eindelijk de grootere zandkorrels zuiver en alleen. 23. a. Deze zand- of quartskorrels hadden, na geheele uitdrooging, een gewigt van bijna 28 grein, en leverden een zeer wit, glinsterend zand op. Door het Microscoop beschouwd, waren zij doorschijnender dan gewoonlijk, en vertoonden zich niet als ronde, maar als zeer hoekige korrels. b. Deze 28 gr. werden hierop met genoegzaam gezuiverd water vermengd, en gedurende één uur, onder gestadig omroeren, aan de warmte van kokend water blootgesteld. Na bezinking werd het bovenstaand, geheel hel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gebleven, water met eene oplossing van murias barytae en die van oxalas potassae onderzocht; maar door geene van beide ontstond eenige de minste troebelheid, tot een teeken, dat aan deze zandkorrels geene de minste zwavelzure kalkaarde aanhangende was geweest. - De zandkorrels, als voren gedroogd, hadden niets van het gewigt verloren. c. Ten einde te onderzoeken, of ook eenig ijzer met deze zandkorrels was vereenigd, werden dezelve met zuiver zoutzuur lang aan de hitte van kokend water blootgesteld, en, nadat het zuur daarvan afgegoten was, met eenig gezuiverd water afgespoeld, wanneer dezelve, na volkomene drooging, een gewigt van bijna 27¾ gr. hadden, zoodat door het zoutzuur ¼ gr. was opgelost. - Dit zuur werd vervolgens met eene oplossing van zuivere subcarbonas potassae verzadigd (echter zoodanig, dat er eene ligte overmaat van zuur bleef), en vervolgens een klein gedeelte hiervan met de oplossing van Prussias potassae onderzocht, waardoor geen het minste spoor van ijzer aangetoond werd. Bij het overige vocht werd nu meer van de oplossing van subcarb. pot. gevoegd, waardoor het vocht troebel werd en eenige witachtige vlokjes naar den bodem liet vallen. Zoodra de vermeerdering hiervan door verdere bijvoeging van subcarb. pot. ophield, werd het nederplofsel afgescheiden, gezuiverd en sterk gedroogd, wanneer het bijkans ¼ gr. (het verlies, hetwelk de zandkorrels door het zoutzuur geleden hadden) woog, en door de onoplosbaarheid in zuren als anderzins toonde, niets anders dan keiaarde te zijn. d. Deze 28 greinen zijn derhalve niets anders dan zuivere quartskorrels geweest. 24. Het water, hetwelk tot de slibbing, in art. 22 gemeld, was aangewend, alsmede de, door die slibbing afgezonderde en in het tweede glas verzamelde, fijnere stof moesten nu onderzocht worden. Nadat alles lang genoeg stilgestaan had, zoodat al het in water onoplosbare op den bodem was verzameld, werd het bovenstaande helder water voorzigtig afgegoten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vervolgens met de sol. muriatis barytae en de sol. oxal. pot. onderzocht; door welke beide herkenmiddels eene witte troebelheid of wolkje voortgebragt, en alzoo de aanwezigheid van zwavelzure kalkaarde aangetoond werd. Om nu de hoeveelheid van deze te bepalen, loste ik in gezuiverd water 1 grein zwavelzure kalkaarde op, en verdunde deze oplossing zoo lang met gezuiverd water, tot dat dezelve door de genoemde herkenmiddels eene gelijke witte troebelheid of wolkje daarstelde, wanneer ik, door vergelijking van de beide hoeveelheden water, het gewigt van de zwavelzure kalkaarde in het onderzochte vocht niet hooger dan op ½ gr. kon stellen. Om mij verder te overtuigen, dat al de zwavelzure kalkaarde opgelost en afgezonderd was, liet ik de gemelde, op den bodem van het glas zich bevindende, fijnere stof met eenig gezuiverd water eenigen tijd, onder gedurig omroeren, koken. Toen alles behoorlijk bezonken en het vocht genoegzaam afgekoeld was, beproefde ik het vocht met dezelfde herkenmiddels, maar kon daarin zelfs niet het geringste spoor van zwavelzure kalkaarde vinden. 25. De meergemelde, op den bodem liggende, fijnere stof scheen, wegens de zwarte kleur, behalve de fijnere zandkorrels, nog andere stoffen te bevatten. Om deze reden heb ik, nadat ik deze stof sterk uitgedroogd en daarna van een gewigt van 10¾ grein bevonden had, dezelve met eenig zoutzuur aan de hitte van kokend water blootgesteld, het helder bovendrijvend geelachtig vocht afgegoten, met gezuiverd water verdund, en door eene oplossing van subcarbonas potassae zoo verzadigd, dat er eene overmaat van zuur bleef en geene troebelheid werd voortgebragt. Hierop werd er zoo lang de sol. Prussiat. pot. ingedruppeld, tot dat er geen Berlijnsch blaauw meer neêrplofte. Het verkregen Berlijnsch blaauw afgescheiden, gezuiverd en sterk uitgedroogd zijnde, had een gewigt tusschen ⅞ en 1 grein, waarvan het midden genomen, een gewigt uitmaakt van 15/16 gr. Deze hoeveelheid van Berlijnsch blaauw bevat, volgens hetgeen reeds in art. 18 gezegd is, 0.4875 gr. bruinrood ijzer-oxyde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
26. Het overgeblevene vocht, na de afscheiding van het Berlijnsch blaauw, werd nu door subcarbonas potassae geheel verzadigd, waardoor hetzelve geheel troebel werd en een wit vlokachtig bezinksel opleverde, hetwelk, afgescheiden, gezuiverd en uitgedroogd, een gewigt van ⅜ gr. had, en in alle opzigten toonde, keiaarde te zijn. 27. De meergemelde fijnere stof, alzoo door de bewerking, in art. 25 opgegeven, van al het ijzer bevrijd, en door deze en vroegere behandeling van al het oplosbare beroofd, had na drooging een veel minder zwartachtig aanzien, en werd van deze kleur door eene zeer langwijlige slibbing gezuiverd, waarna dezelve, gedroogd, zuivere, maar grootendeels zeer fijne, zandkorrels of zandpoeder, ter zwaarte van 8⅝ = 8.6250 gr., opleverde; terwijl, aan den anderen kant, door die slibbing een bezinksel van eene vuile zwartachtige stof, ter zwaarte van 1 grein, verkregen werd, die zich in vele opzigten als kool verhield. 28. Wanneer men nu de uitkomsten van het in deze § opgegevene nagaat, zoo ziet men, dat de 39½ gr., welke door het salpeterzuur onopgelost waren gebleven, hebben opgeleverd
§ IX. 29. Uit alle de voorgaande proeven blijkt derhalve, dat 100 deelen van dezen Metselkalk bestaan uit
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Het vervolg en slot hierna.) |
|