Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Mengelwerk.Vlugtige beschouwing van het menschelijk ligchaam, als een bewijs des bestaans van een alwijs opperwezen.
| |
[pagina 506]
| |
wat nieuws aan het navorschend oog vertoonen. Maar, waarop berust deze algemeene afwisseling? Zij berust, M.T., op eene wet, die ligtelijk als eene gebrekkige bekrompenheid van al het aardsche zal worden beschouwd, en zulks ook, in vergelijking met eene hoogere, geestelijke wereld, welligt is, doch die aan de bestaande orde der dingen niet kan ontnomen worden, zonder dat deze geheele natuur in eenen dooden klomp, zonder nut of geest, worde herschapen. Het is, dat al de genoemde voorwerpen niet slechts langzaam ontstaan, en na korten tijd door andere worden vervangen, maar dat zij ook, gedurende hun kortstondig aanwezen, in eenen aanhoudenden staat van behoefte, van slijting en verlies verkeeren, die door gestadig onderhoud en vernieuwing moeten hersteld worden. Neemt de vervolging van de eene dierensoort door de andere, neemt de wording van het nieuwe geslacht uit het oude, neemt bovenal den honger en dorst uit het midden der gevoelige wereld weg, en wat blijft u over? waarin zult gij u op deze aarde nog verlustigen? welke merkwaardigheid in de immer sluimerende natuur verder waarnemen? Dan, deze wet, de bron van meest al het treffende en belangrijke op dit tooneel - waar de mensch, en als aanschouwer en als voorname speler, van het eerste belang is - vorderde vooral inrigtingen bij de onderscheidene voorwerpen, welke onze hoogste opmerkzaamheid verdienen te trekken. Namelijk: Hoe komt de natuur die gedurige behoefte te hulp? Hoe wordt het verlorene en afgesletene telkens hersteld? Welke zijn de middelen, de werktuigen, de aanwijzingen, waardoor plant en dier aan het noodige voedsel geraken? Het is nu vier jaren geleden,Ga naar voetnoot(*) dat ik u een beknopt tafereel ophing van de blijken van hooge wijsheid en zorge, welke overal op aarde bestaan, om geen schepsel ontbloot te laten van die wapenen, welke zijn bijzondere | |
[pagina 507]
| |
toestand vordert. Niet dan oppervlakkig kon dit overzigt van alles zijn; waarbij ons echter deze waarheid in het oog liep: zulk eene schepping kan het werk van toeval of blinde noodwendigheid niet wezen; een oneindig en aanbiddelijk God moet dit alles alzoo hebben gewrocht. Sedert ondervonden hebbende, dat deze beschouwing aan velen niet onaangenaam was geweest, heb ik thans besloten, bij een enkel voornaam deel wat nader stil te staan, en u den mensch zelven, in eenige weinige opzigten, als het hoogste kunstwerk te doen beschouwen, door een denkend en redelijk Wezen, ja door een' alwetenden en alwijzen Schepper, maar alleen te ontwerpen. Leent mij uwe toegevende aandacht hiertoe, M.H., en verschoont het gebrekkige, uit mijne bepaalde kunde en bekwaamheid, of uit de onmogelijkheid voortvloeijende, om u alles op het voorwerp zelve aan te wijzen. Ja, uwe eigene kennis, uwe herinnering en oplettendheid kome mij hier te hulp! En bevestigt u ook daarna in de medegedeelde overtuiging door eigen onderzoek! Ik ga, zonder verdere voorafspraak, tot mijne taak over.
Wanneer wij ons den mensch, even gelijk elk ander dier, als een behoeftig wezen voorstellen, dat, boven en vóór alle andere dingen, eene gestadige voeding noodig heeft, om te bestaan, dan loopen ons drie zaken, als onmiddellijke vereischten, in het oog: 1o. Dat het voedsel ontdekt, 2o. dat het aanvankelijk toebereid, en 3o. dat het aldaar aangebragt worde, waar het noodig is. Wij zullen deze hoofdstukken in eene omgekeerde orde behandelen. Het is eene algemeene eigenschap van ons menschelijk onderzoek en kennis, dat wij, op zekere hoogte gekomen, onvermijdelijk blijven stilstaan, hetzij de eerste gronden van allen bestaan, die wij nimmer ontdekken, hier eenen aanvang nemen, hetzij de voorwerpen onzer nasporing al vroeger eene fijnheid en geestaardigheid aannemen, welke door het zintuig op geene wijze zijn te bereiken. Alzoo kennen wij de werktuigelijke krachten | |
[pagina 508]
| |
alleen van nabij, de scheikundige slechts door hare uitwerksels, en die, welke het levend ligchaam uitsluitend eigen zijn, nog minder volkomen. Om dit door een voorbeeld op te helderen: wij zien, dat een takje, op eenen vreemden stam geënt, zulke bladen en vruchten voortbrengt, als de natunr van het eerste belooft; en wij besluiten daaruit, dat de toebereiding en vorming der algemeene sappen, tot appel, peer of dergelijke, in de uiterste deelen plaats heeft; maar of zulks eenigermate werktuigelijk, door den vorm der vaatjes, natuur- en scheikundig, door de zamenstelling van hout en omkleedsel, of geheel eigenaardig, door de gesteldheid van het levensbeginsel, plaats hebbe, is niet te beslissen. Even zoo min kunnen wij reden geven, hoe en waarom het purperen vocht, dat door 's menschen ligchaam stroomt en hetzelve voedt, in de nagels en het hoofdhaar, in het gebeente en de pezen, tot eene harde, ongevoelige zelfstandigheid wordt, en daarentegen in het vleesch en andere deelen tot zoodanig iets, als daar wordt vereischt. Maar dit weten wij, dat een gewond deel, schoon dan onregelmatig, wordt hersteld, dat een kind in allen opzigte toeneemt en grooter wordt, dat de volwassene zonder voedsel vermagert en uitteert, dat, in één woord, gedurige slijting en wederaanvulling, door middel van spijs en drank, voor het dierlijk ligchaam noodzakelijk is. En daar het gansche werktuig menigmalen aandachtig beschouwd, ontleed en in zijne werking is nagegaan, zoo zijn wij ook volkomen in staat, het zamenstel en de middelen ter bereiking van dit einde met eenige naauwkeurigheid aan de hand te geven. Wij vinden, namelijk, den mond, die zich opent en sluit; de tanden, die verdeelen, en de kiezen, die vermalen; de zamenwerking van tong en andere zachte, beweegbare deelen, om hiertoe behulpzaam te zijn; de onzigtbare vaatjes, die een vereischt vocht (het speeksel) afgeven; en eindelijk de kunstige zamenstelling der keel, om alles met gemak naar binnen te voeren. Vervolgens in de groote verzamelplaats (de maag) aangekomen, | |
[pagina 509]
| |
vindt de spijs wederom een bijzonder sap afgescheiden tot verdere geschiktmaking; eene bewegelijke buis (het darmkanaal) daaraan vastgehecht, in welke het als van zelve wordt voortgestuwd; kleine openingen, of opslorpende vaatjes, daarin, om het bruikbare van tijd tot tijd tot zich te nemen. En, terwijl de natuur daarna het overige uitwerpt, wordt dit achtergeblevene wederom verzameld, met dierlijke stoffen meer en meer vermengd, en eindelijk uitgestort in de zelfstandigheid, die wij gewoon zijn bloed te noemen. Dan, thans doet zich een nieuw zamenstel en inrigting aan ons voor. Als bloed in het hart gekomen, jaagt dit verwonderlijk ligchaam hetzelve met eene ontzettende kracht de slagaderen in, die, in duizend takken en takjes verdeeld en door het gansche ligchaam verspreid, overal de noodige bouwstof aanbrengen, welke, hier en elders opgeslorpt, tot vleesch of been, tot huid of oog worden. Het overschot behoudt daarentegen nog krachts genoeg, om in de bloedaderen eene omgekeerde rigting te nemen, en op nieuw in het hart aan te landen. En nu zien wij een derde toestel der natuur, die niet min verdient bewonderd te worden. Voor alwat leeft, de plant zoo wel als het dier, is dat fijne ligchaam, hetwelk wij lucht noemen, dat ons van allen kant omringt, en dat op de meeste voorwerpen eene zigtbare uitwerking heeft, van het hoogste belang. Men is er thans toe geraakt, om dit ligchaam te kunnen ontleden; en het blijkt inzonderheid één bestanddeel, of ééne soort van gas, te zijn, welke het leven onderhoudt. Hiermede, derhalve, behoort het bloed te zijn vermengd, en dit wordt door hetzelve, gedurende zijnen loop, inzonderheid afgegeven; zoodat het zulks ook wederom moet terug ontvangen, om nieuwen dienst te kunnen bewijzen. En ziet daar, er bevindt zich in onze borst een vliesachtig ligchaam (de long), dat, bij de uitzetting der omkleedende buitendeelen, van zelve met lucht wordt vervuld, langs welke het bedorven bloed, door een eigenaardig maaksel, in vele dunne buizen stroomt, door welke heen | |
[pagina 510]
| |
de scheikundige aantrekking het vereischte bestanddeel met hetzelve vereenigt, en het alzoo herstelt; terwijl de achtergelatene lucht, door de zamenpersing van de borst op nieuw naar buiten gejaagd, in den algemeenen dampkring wordt opgenomen, en daar nieuwe middelen, om zich te reinigen, vindt. Ziet daar, M.H., met weinige trekken, de vertering, den bloedloop en de ademhaling, als de voornaamste bronnen van duurzaam leven en bestaan, voor u ontwikkeld! Niet mogelijk, voorzeker, is het, de oneindige kunst hier open te leggen, welke tot deze allen gevorderd werd. Zelfs de wonderbare eenvoudigheid, en, mogen wij menschelijk spreken, de vernuftige vinding, is alleen door hem te waarderen, die haar van naderbij waarneemt. Maar wie merkt echter niet op, dat alles in verband staat - mond en keel en ingewanden, bloedvat en long - met al die menigvuldige vereischten, in beengestel en spieren, welke ons vervolgens nog nader zullen blijken? Wie - zeg ik - ontdekt hier geen beleid, geene kunst, geene hoogste wijsheid, geene opzettelijke sporen, voor ons verstand gemakkelijk na te gaan, dat een denkend, slechts met onzen geest, maar bij veel hoogere voortreffelijkheid, eenigzins gelijkvormig, Wezen dit alles heeft gewrocht?
Doch, bij het tweede deel - want met het derde vonden wij best te beginnen - bij de middelen ter verwerving en aanvankelijke toebereiding der spijs, zullen wij langer, en, zoo ik hoop, met verhoogd genoegen, kunnen stilstaan. De mensch toch onderscheidt zich hier, en verheft zich merkbaar, boven het gedierte. Ja, wat zich bij dit laatste tot de bloote vervulling van ligchaamsnood bepaalt, en slechts eenen engen kring van werkzaamheid doorloopt, dat wordt bij hem de grond eener ontwikkeling en volkomenheid, welke de verwondering aller eeuwen en de dankbare aanbidding van elken mensch jegens zijnen Hemelvader eischt. Wij spreken van den stand en de beweegbaarheid, van de voornaamste ledematen en krachten des menschelijken | |
[pagina 511]
| |
ligchaams. Immers, de boom, door zijnen wortel in de aarde vastgehecht, en slechts zijne kruin zachtelijk in de lucht bewegende, moge daardoor uit die beide het gevorderde onderhoud trekken, en sommige gedierten, welke als den overgang tusschen beide rijken vormen, de oester in hare schelp of de made op het kreng, mogen slechts weinig meer beweging noodig hebben, de edeler dieren, en vooral de mensch, moet zijne prooi najagen, zijnen kost toebereiden, zijn bestaan door kunst en arbeid verzekeren. Ziet, daar rijst hij voor ons oog, de heerlijke gestalte; niet, als de andere wezens, met het ligchaam langs de aarde gestrekt, en het gezigt derwaarts of even over de oppervlakte gekeerd; neen! vol majesteit verheft hij het hoofd, en steekt vrij de onbelemmerde armen uit, als ware het om den schepter over alles te voeren. En hoe gemakkelijk houdt hij zich in dien stand; met welk eene vlugheid beweegt hij zich, zonder het evenwigt te verliezen; hoe wisselt hij hem af in buigingen en krommingen, terwijl hij intusschen de hoogste kracht betoont! Hoe vaardig is daarbij zijne hand, door elken vinger met onnagaanbare vlugheid bediend! Hoe wonderbaar de snelheid van mond, keel en lippen, die duizend klanken en toonen, zoo vele gevolgen van andere vormen, in een oogenblik doen hooren! Vanwaar de mogelijkheid en het middel tot dit alles? Ja, M.T., deze zijn voor ons na te gaan; zij zijn voor het grootste gedeelte een zigtbaar gevolg van de inrigting en zamenstelling des ligchaams, en geenszins zoodanige geheime krachten, als men slechts met verwondering zou mogen aanstaren. Gij weet, de grondslag van het gebouw onzes ligchaams is in de beenderen te vinden. Doch deze bestaan uit eene harde, ongevoelige, als doode stof, die al hare nuttigheid van de vorming, plaatsing en verbinding met andere deelen moet ontvangen. En reeds deze aanmerking zou genoegzaam zijn, om u, uit de straks gemelde volkomenheid van het geheel, tot de kunst van den Maker te doen besluiten. Wij willen er echter eenige nadere opgave bijvoegen. De verdeeling des ligchaams, | |
[pagina 512]
| |
tot bijna te halver lijf, in twee beenen, de inhechting dezer beide, met eene zeer volkomene geleding, in de heup; de breuk, op nieuw in elk van dezelven te weeg gebragt bij de knie; het dubbele der onderste beenpijpen, de eene boven, de andere beneden vastgehecht, om de wending te bevorderen; de vorm van den voet, uit eene menigte van stukken zaamgesteld, - doen ons reeds een begrip van gemakkelijke buiging en voortsnelling verkrijgen; terwijl de nadere beschouwing van dat alles de uiterste oplettendheid en wijsheid aantoont, om het meestmogelijke nut, bij het minste gevaar, te bewerken. Vandaar naar boven opklimmende, worden wij in dit zelfde gevoelen bevestigd, daar wij in het zoogenoemde bekken eenen vasten en breeden ring aantressen, die al de ingewanden, ja het gansche gebouw, ondersteunt; voorts slechts éénen stevigen, doch tevens beweegbaren, stijl (den ruggegraat) aan het achterste gedeelte, opdat de vooroverbuiging niet worde gehinderd; dan op nieuw een beenen borstharnas, ter bewaring der edelste deelen, en ter tegemoetkoming tevens aan de ademhaling, door de vatbaarheid der ribbebeenen, om uit hunnen schuins hangenden stand telkens opgebeurd te worden; eindelijk eene digte en vaste kas, om het teedere werktuig der ziel te bewaren; en deze (het hoofd), door eene toerusting, welke allervernuftigst mag heeten, zoo wel voor eene vooroverwaartsche als zijdelingsche buiging vatbaar gemaakt, ten einde vooral aan het schoonste onzer zintuigen (het gezigt) den uitgebreidsten werkkring te ontsluiten. Voegt bij dit alles de armen, welke inzonderheid die twee bijna strijdige vereischten van beweegbaarheid en vastheid in de hoogste mate moesten bezitten, en door den opzettelijken toestel van schouderblad en sleutelbeen ook werkelijk verkregen hebben. Doch dit alles ware nog weinig, indien de beweging zelve nu ook dadelijk plaats had. Maar wanneer wij thans overgaan, om de middelen hiertoe, als 't ware de touwen en ketens, ja ook het gewigt of de veer des werktuigs, in oogenschouw te nemen, dan zullen wij nog meer moeten | |
[pagina 513]
| |
verbaasd staan, hoe zoo geringe ruimte en bekrompene oppervlakten, als het beengestel aanbiedt, tevens doorgang aan zoo vele zenuwen en pezen, aanhechting voor zoo vele trekkers en spieren, grondslag voor zoo veel kracht en beweging konden opleveren. En ook hiertoe vinden wij nogtans elk deel volkomen ingerigt. Dezelfde ruggegraat, b.v., die het gansche ligchaam ondersteunt, zonder deszelfs buiging en wending te beletten, verstrekt tevens tot eenen doorgaanden koker, in welken zich de hersenen verlengen, om telkens afzonderlijke takken, zenuwen genoemd, daaruit te laten voortgaan; biedende eindelijk nog verscheidene uitsteeksels aan, waaraan zich de veelvuldige koorden ter beweging naar eisch mogen vastmaken. Dan, M.H., ik schroom waarlijk uwe aandacht te vermoeijen, vooral daar ik mij slechts op uw geheugen, of op uw geloof aan mijne verzekering, kan beroepen, zonder u de hoogstbelangrijke voorwerpen zelve te vertoonen. Vergeeft het mij, indien dit het geval mogt zijn, indien hierdoor eene droogheid der onvolledig behandelde stof ontstond, welke zou moeten vervelen. Ik wil u slechts nog opmerkzaam hebben gemaakt op die werktuigen zelve ter beweging, van welke ik daar even sprak. Algemeen is men bekend met trekkers, welke in de pooten der vogelen zoo wel, als bij onze vingers worden aangetroffen. Maar dit zijn harde, ongevoelige ligchamen; en wie zou het dan zijn, die aan dezelve trekt of ze dadelijk in beweging brengt? Neen, deze zijn slechts verlengsels, behulp en plaatsvervangers, waar de ruimte geene meerdere uitgebreidheid toelaat. Hetgeen ons armen en beenen, in- en uitwendige ledematen eigenlijk doet bewegen, dat is het vleesch, die zelfde stof, welke ronding en volheid aan ons gansche gestel geeft, door welke het bloed vloeit en zich met heerlijke schakeringen op gelaat en lippen der bevallige jeugd vertoont, die ons van het dier eene smakelijke spijs doet toebereiden, en die alle onze zinnen betoovert bij de aanvallige maagd en vrouw. Dat vleesch, namelijk, bestaat, voor ver het grootste ge- | |
[pagina 514]
| |
deelte, uit hetgeen men spieren noemt, zijnde niet anders dan een verschillend gevormde, grootere of kleinere bondel van vezeldraden, die elk de eigenschap bezitten van zich, op eene bepaalde aanraking of prikkeling, zaam te trekken en alzoo te verkorten. En ziet daar het gansche geheim der eigenlijke grondkracht! Alle bewegingen, zwak of sterk, eenvoudig of zamengesteld, vloeijen uit deze prikkeling en zamenkrimping voort, door de wijze, op welke die draden onderling verbonden of aan de beenderen zijn vastgemaakt, naar eisch geregeld. Slechts het overleg der kunst en doelmatige bewerking zijn hier van belang; gelijk de menschelijke kunst van de zwaarte eens gewigts, van de uitzetting van stoom of damp, van de kracht van wind en water heeft gebruik gemaakt, om vuurwerken, molens, schepen en allerlei werktuigen in beweging te brengen. Op deze enkele kracht der zamentrekking, in de afzonderlijke spiervezel maar zeer flaauw, doch door verdubbeling sterker geworden, en, naar de wetten der werktuigkunde, hier tot vlugheid, daar tot kracht aangelegd, berust zoo wel het vermogen van den Herkules, als de wonderbare vaardigheid van den toonkunstenaar, en, hetgeen alles te boven gaat, van de tong. Deze laatste is inderdaad een zamenstel van spiertjes, in allerlei rigting elkander kruisende en wijzigende, welke het fijnste ontleedmes zelve niet kan nagaan. Doch, in het algemeen, is de wijze, waarop de vasthechting en rigting plaats hebben, om, behoudens de weinige ruimte en alle de andere oogmerken van gepastheid en schoonheid, de vereischte beweging voort te brengen, zoo aanbiddelijk, als immer eenig verschijnsel in de zigtbare natuur. Maar, vanwaar nu die prikkel, zult gij welligt zeggen, zonder welke eindelijk toch geene beweging zou bestaan? Ook hierop ontbreekt het aan geen antwoord; schoon wij daarmede tot de grenzen naderen, waar alle kennis en inzigt der menschen ophoudt. Thans, namelijk, hebben wij te denken aan het zenuwgestel, dat, als eene plant uit zijnen wortel, zich uit de hersenen en het | |
[pagina 515]
| |
ruggemerg afzondert, en met duizend takken en takjes door alle de zachte deelen van ons ligchaam verspreidt. Het is eene weeke zelfstandigheid, van welker eigenschap en wijze van werking wij verder weinig weten. Dit alleen blijkt duidelijk, dat zij de kanalen, als 't ware de boden zijn, door welke ieder bevel van 's menschen wil tot de bepaalde deelen wordt overgebragt, gelijk wederkeerig elke verandering, in eenig deel van het gevoelig ligchaam voorgevallen, door de zenuwen tot kennis der ziele komt. Zij bevatten, derhalve, den prikkel, van welken wij spreken, hetzij in eene trilling, eene aangevoerde vloeistof of iets anders bestaande. Zoodat men 's menschen geest zou kunnen vergelijken, aan de eene zijde, bij eene spin, die, midden in haar web gezeten, aan de minste beweging merkt, waar ergens iets in haar gebied voorvalt, en, aan den anderen kant, (dien, welken wij thans beschouwen) bij eenen vluggen orgelspeler, of dergelijken, die naauwkeurig weet, welken toets hij heeft aan te slaan, om de verlangde werking voort te brengen. En ziet daar, M.H., ook dit gedeelte onzer verhandeling afgewerkt. Wenken zijn het, en niet meer, door welke ik u poogde te beduiden, dat Gods wijsheid niet in allen deele onnaspoorlijk voor ons is; dat Hij zich niet altijd met wolken en met donkerheid bekleedt, maar Zijn vinger wel degelijk en zigtbaar in het geschapene is op te merken. Daartoe dragen wij Zijn beeld, opdat wij Hem zouden kennen; wij, die alleen, van alle schepselen, aan middel en oorzaak denken, en vele krachten der natuur leiden en dienstbaar maken, om onze bedoelingen te vervullen. Hadden wij in meer bijzonderheden durven gaan, wij zouden u vele soorten van geledingen, als ook hefboomen en katrollen, ja wat niet al, hebben aangewezen, bij de werktuigkundigen als doelmatig bekend. Doch ligtelijk ziet en denkt gij dit alles van zelve verder na. Ik ga over, om nog, met weinige woorden, te spreken van het middel ter ontdekking en opsporing van het noodig onderhoud. | |
[pagina 516]
| |
Reeds hebben wij deze snaar even aangeroerd. Immers wij spraken van de zenuwen, als werktuigen van het gevoel zoo wel, als van de beweging. En wie heeft niet terstond die heerlijke weldaad voor oogen, ons in dit zintuig geschonken? Gevoel, dat ons zoo vele streeling verschaft, en, als de dichter zegt, zelfs bij pijn ten brandklok verstrekt, opdat wij overal tegen schade waken! Gevoel, dat ons onszelven en de wereld buiten ons bijna naauwkeuriger dan iets anders doet kennen, en dat niet alleen als ten grondslag verstrekt van alle de overige zinnen, maar dat ook als twee werelden in ons doet zamensmelten, bij den indruk, welken zelfs denkbeelden en geestelijke aanschouwingen op onze gewaarwording maken! Of spreken wij niet, en te regt, van gevoel voor het schoone, het goede, ja het ware zelfs, en worden opgetogen door de verrukking, welke zintuig en verbeelding in ons hart doen ontstaan? Ziet daar het gevolg van de verspreiding der zenuwen door ons gansche gestel! God wist die broze stof te verdeelen en te leiden tot in de naauwste en verborgenste schuilhoeken, haar het ruimste aanbrengende, waar zij het meest wordt vereischt, en voor eene ontwikkeling en volmaking vatbaar stellende, die, door gevoel, den blinden het gezigt en den dooven het gehoor eenigzins vergoedt. Het dier nogtans, dat niets dan gevoel bezat, ware een zeer armoedig wezen. Naauwelijks zullen wij zoodanig een in die schepsels ontdekken, welke als de overgang tot het plantenrijk te beschouwen zijn. Alle de anderen nemen ten minste vrijwillig het voedsel tot zich, dat de natuur voor hen heeft bestemd, en geven hierdoor blijk van hetgeen wij gewoon zijn den smaak te noemen. Dezelve is eene wijziging van het gevoel, door een afzonderlijk paar zenuwen te weeg gebragt, die zich langs de tong en overige binnendeelen van den mond verspreiden. Wanneer het voedsel daar vermaald, met speeksel toebereid, en in de bestaande holte eenigen tijd wordt rondgewenteld, scheiden zich vele zoutachtige en andere deelen uit hetzelve af, die door den zenuwtepel, met lust | |
[pagina 517]
| |
of afkeer, op velerlei wijze worden waargenomen. En ziet daar op eens het middel, om nuttig en schadelijk te schiften; den prikkel, om het eerste zorgvuldig op te sporen; en het loon voor arbeid en moeite, aan de instandhouding van eigen ligchaam besteed! Ziet daar het grootste beweegrad in de dierlijke wereld, tot welke ook de mensch behoort! De zucht tot dit genot wekt hem op en houdt hem wakker; en, hoezeer wij ook den ellendeling verachten, die voor zijnen buik en zijne tonge alleen leeft, de vereeniging van dit zinnelijk met verhevener geestelijk voedsel, aan den beschaafden vriendendisch, blijft toch immer een der aangenaamste en meest gezochte vermaken. Maar, hoe dikwijls beet gewis het gretig gedierte zoo wel, als de ongeoefende mensch, in een schadelijk en bedorven voortbrengsel, en kwelde althans zijne tong met eenen afzigtigen smaak, die niet immer zoo ligt weêr te verdrijven is, indien de natuur het hem als aan eenen voorproever had laten ontbreken, die, zelfs op aanmerkelijken afstand, het aangename en goede onderscheidt! Dan, ziet! boven den mond zelven heeft zij dezen wachter geplaatst. Het gewone middel der ademhaling, bij gesloten' mond, is de neus: deze werd dus mede van een eigenaardig paar zenuwen voorzien, langs zijne binnenste oppervlakte verbreid, die alle de uitwasemingen en geuren der nabijzijnde ligchamen nog te beter opmerken, naardien de doorgang der lucht meer dan één opzettelijk beletsel vindt, om niet al te snel en gemakkelijk te geschieden. o, Hoe veel heeft het roofdier, hoe veel hebben ook wij aan den reuk te danken, die het smakelijkste geregt daardoor veelal dubbel genieten, en vooral op het vruchtbaar veld, bij de ontluikende lente, een genot inademen, dat niet min dan gezigt en gehoor medewerkt, om onze ziel tot vreugde en aanbidding te stemmen! Hoe vele bloemen wasemen, hoe vele kruiden en vochten golven ons dat genot tegen! En hoe veel verliest derzelver schitterendste kleur of zoetste prikkeling in waarde, wanneer zij zulken geur missen! | |
[pagina 518]
| |
Doch dit alles belette zeker uwe aandacht niet, om vooral bij die twee zintuigen stil te staan, welke ik daar zoo even noemde. Het gezigt! Hoe verbreedt dit den kring van wetenschap en nasporing voor het dier, daarmede gezegend! Hoe verandert het ons geheele aanzijn, en schenkt ons, nevens de aarde, den hemel als ten eigendom! Wie beschrijft de geneugten, op hetzelve berustende, de inzigten, daarmede verbonden? Ja, door de oogen stroomt het licht in onze ziel. Zij zijn als het woord van God, dat dien zegen over de schepping sprak, in den beginne. Doch, M.H., ondoorgrondelijk zij de eigenschap van dit licht, dat de schranderste nasporingen veelal ontwijkt, de weg, langs welken ons, in het gezigt, deel gegeven is aan dezen schat, is niet geheel onverklaarbaar, Ook hiertoe scheiden zich twee zenuwen af, die, in vele zeer fijne takjes gedeeld, eene soort van net vormen, dat het achterste gedeelte van onzen oogbol bedekt. In dien bol bevindt zich voorts een helder vocht, welks ronde gedaante het beeld, van voren ingevallen, regelmatig verkleint; terwijl de ring, die het oog omvat, als in vele stukken gebroken, en alzoo geschikt is, om hetzelve te beperken. Zoo stuit dan de schaduw op dit gevoelig vlies, en laat zich door hetzelve volkomen waarnemen; waarna de zenuw, als een getrouwe bode, alles overbrengt tot de ziel. Er is te minder onbegrijpelijks in dezen toestel en verrigting, hoe beter wij die hoedanigheid van het licht kennen, door welke het ook in den spiegel het beeld der voorwerpen medevoert, die zich daar aanwezig bevinden, en hoe meer wij door eigene zamenstellingen, door teleskopen en mikroskopen, hebben nagebootst en uitgebreid, wat de natuur zelve ons aan de hand gaf. Maar, het gezigt moge onschatbaar zijn voor elk levend wezen, dat nu zijne prooi of onder aas op onbegrijpelijken afstand ontdekt, zoo wel als voor den mensch, die daardoor eerst zulk een duizendkunstenaar, ja een redelijk schepsel, schijnt geworden: wat baat echter den boschbewoner dit voorregt, wanneer slechts een enkele | |
[pagina 519]
| |
boom, of deszelfs looverrijke kruin, hier het voorwerp van zijn verlangen, daar dat van zijne vrees voor het gezigt verbergt? Of hoe zou de mensch door hetzelve tot zoo hooge bekwaamheid kunnen opklimmen, indien de gaaf der mededeeling, door de spraak, daarmede niet verbonden ware? En deze kon op niets anders bij lange na zoo goed berusten, als op het gehoor. - Elk veerkrachtig ligchaam, met eenig geweld aangeraakt zijnde, ondergaat eene zekere trilling; deze deelt zich vervolgens mede aan de omringende lucht; opzettelijk plaatste de natuur twee buizen aan ons hoofd, om hare golving op te vangen, en vormde ze van binnen, door kronkel en vlies, benevens kleine beweegbare beentjes, derwijze, dat het zenuwenpaar, ook hier tot dit einde afgezonderd, de kennelijkste indrukken van het gebeurde ontvangt. Eenvoudige toestel; maar zoo rijk, als eenige andere ter wereld, in volschoone gevolgen! Op hem berust de streeling der toonkunst, het gevoel van leven en vreugde in de geheele schepping, de ziel van onze ziel, de spraak, die, nog meer dan het gezigt, ons aan den Onzigtbaren bindt. En hiermede zij ook dit overzigt der zintuigen besloten. Wij stelden dezelve voor, als het middel en den weg, om te kennen en te verwerven, wat tot onderhoud van het dierlijk ligchaam gevorderd wordt. En gewis zal niemand beweren, dat zij hier veel te wenschen overlaten. Ja, hoewel wij den algemeenen indruk der gewaarwording niet beschrijven of ontleden kunnen, maar enkel weten, dat wij onderscheidene indrukken opmerken, die ons nu eens eene aangename streeling verschaffen, dan weêr leering of waarschuwing bieden, zoo mogten wij echter de werktuigen en derzelver gesteldheid grootendeels nagaan. En hetzelfde besluit, dat zij gegrond zijn op den algemeenen aard der dingen, en in deze toepassing de hoogste wijsheid ten toon spreiden, liet zich ook hier gemakkelijk trekken. Doch de volmaaktheid van zoodanige keus blinkt inzonderheid uit in den mensch, die, te dezen opzigte met geene andere middelen, dan de meest ont- | |
[pagina 520]
| |
wikkelde dieren, voorzien, daarin eene bron van kennis, van genot, van licht op alle zijne paden vindt, welke hem den naam van evenbeeld en kind der Godheid kan waardig maken.
Welaan! trekken wij dan nu alles bijeen, om in de eenvoudige behoefte van gestadig onderhoud eene gelegenheid voor den Schepper gegeven te zien, om de hoogste wijsheid met weldadigheid te paren, en ons in die wijsheid Zijn bestaan, Zijnen invloed, Zijne oppermagt, in gouden letteren, te doen lezen. - Hoe zamengesteld is het gansche werktuig des menschelijken ligchaams! Hoe veel werd vereischt, opdat, naar het gemaakte bestek, in alle nooden zou worden voorzien! Hoe weinig was de ruimte, in welke alle de deelen moesten besloten worden! Hoe uitmuntend, nogtans, kwam het werkstuk tot stand, daar de mensch niet slechts het noodige, het nuttige, en aangename zelfs, bereikt en vergadert uit den rijkdom der ongedwongene natuur, maar nog veel hoogere vlugt neemt, nieuwe schatten en genietingen schept, en zich als heer over het geschapene doet kennen! Hoe blinkt de allerhoogste kunst inzonderheid bij hem uit, daar dit voortbrengsel van Gods hand, zoo zaamgesteld, zoo veelvermogend, te gelijk het schoonste voorwerp, het verhevenste zoo wel als bevalligste beeld, onder al het bestaande, oplevert! Het oog, zoo rijk in kennis en genot, is tevens de uitmuntendste weerglans van het volmaakte leven, dat slechts in 's menschen borst bestaat. Deszelfs plaatsing, zoo geschikt om eenen ruimen en vrijen kring van werkzaamheid te ontsluiten, is tevens diegene, welke zulks best tot een sieraad van den geheelen mensch verheft. Hoe veilig rust het daar bovendien, als door eene vesting van hard gebeente omringd; terwijl de vensters, die het licht afsluiten, wanneer de rust dit vereischt, en te gelijk de zuivering en bevochtiging tot taak hebben, met den schoonen boog, die de invloeijing van het zweet belet, een allertreffendst geheel daarstellen. Ja, wat meer is, en neus en mond, | |
[pagina 521]
| |
de rozelip vooral, zoo onontbeerlijk om in de eerste behoeften der dierlijke natuur te voorzien, helpen tevens een gelaat voltooijen, waarboven de kunstrijke en vernuftige Grieken geen ander aan hunnen Jupiter of Juno, Apollo of Venus wisten te geven. Zoo vereenigt zich hier, zoo over 's menschen geheele wezen, het nuttige met het fraaije. Waar is een beeld als het menschbeeld? waar evenredigheden als de zijne? waar golvingen, waar zachte overgangen, waar kleurmengeling, waar majesteit en kracht als hier? Ja, schoon de natuur wilde, dat mensch uit mensch zou geboren worden; eene vordering van nieuwen toestel, eene noodwendigheid vooral, naar welke zich de uiterlijke gedaante aanmerkelijk moest schikken; dit zelfs heeft geenen hinder aan de schoonheid toegebragt. Des te rijker is slechts de schepping, wegens eene verscheidenheid in man en vrouw, bij welke zelfs de kroon aan haar wordt toegewezen, die, als de bloem, nieuwe bloemen en vruchten geeft. o Diepte der wijsheid en der kennis! kennis van alle middelen, alle wijzen, alle wegen, welke zijn in te slaan, om doel te treffen! Neen, dit kunnen wij aan geen Wezen toekennen, dat in vele opzigten voor ons zou moeten wijken. Het hoogste Verstand alleen, over den almagtigen Wil gebiedende, en scheppende door Zijn bevel, kan de bron zijn, uit welke zoo vele volmaaktheid vloeit. Hij, gewis, is de Vader der geesten zoo wel, als de Maker van alles, wat bestaat. En zoo er eenige volkomenheid in ons gevonden wordt, het is een straal van Zijn licht, het is eene schemering van Zijnen dag. Het ware, het schoone, het goede, dat wij duister erkennen en bewonderen, is voor Hem een volle glans van licht en zaligheid, waarin Hij zich beweegt. Wat zou het anders zijn? Vanwaar zou het tot ons afdalen? tot ons, die even min dit gevoel, als het leven en al de kunstrijke deelen van ons ligchaam, aan onszelven te danken hebben? Doch waartoe verder uitgeweid in beschouwingen, die de mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven, duizende jaren vóór ons, reeds zoo krachtig hebben in het licht gesteld? Moge ik dit slechts | |
[pagina 522]
| |
bereikt hebben, dat geene verduistering en miskenning van dat licht iemand ongevoelig make voor de groote werken Gods, Zijnen spiegel, Zijn woord en openbaring! Moge ik mij kunnen beroemen, dat zoodanige redenering en hoogsternstige beschouwing u aangenaam heeft bezig gehouden! Dan is ook dit uur een bewijs, dat wij door verdienstelijke werkzaamheden gelukkig kunnen en willen zijn. Dan huldigen wij, die de kunst en de menschelijke wetenschap in dit gesticht onderling zoo vlijtig beoefenen, daardoor zelfs den Oneindigen, van Wien alle kunst en wetenschap is. |
|