Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
'k Wil u het blinde rif, de scherpe klippen wijzen,
Waar eigen hulkje op stiet:
Leen, Karel! leen me uw oor; vergeet den raad des grijzen,
Des trouwen stuurmans niet.
Het leven is die zee: meêr dan de waterbanen
Dekt zij een peilloos graf;
En van het roer alleen hangt, bulderen de orkanen,
Behoud of schipbreuk af.
Niet minder zal u hier de schoonste tuin bedriegen,
Dan kalmte op 't effen meer:
Blijft ge, als op 't bloemtapijt de dartle lustjes wiegen,
Niet uwer zinnen heer.
Mistrouw het jeugdig bloed: het gonst door zwellende aâren,
En zet de borst in vuur;
De niet bestuurde drift der heete jonglingsjaren
Vergrijpt zich aan natuur.
Ras wordt de bron geleêgd, wier altijd matig vloeijen
Ons voor 't genieten stemt;
En zwakheid houdt welhaast den schender in haar boeijen,
Der dwazen straf, geklemd.
De nutte werkzaamheid geve aan die driften teugels;
Groot is des ijvers loon:
Hij weeft voor d' eedlen geest gestadig nieuwe vleugels,
En schenkt de rijkste kroon.
Geen onkruid wortelt daar, waar elke plant, vol sappen,
In 't rond haar blaadren spreidt;
En schooner vruchten nog, dan kunst of wetenschappen,
Biedt ons de zeedlijkheid.
Verleiding loert alom, en, bij het lokaas strooijen,
Is strik of net gereed;
De hel heeft haar geleerd, bevallig zich te tooijen,
Zelfs in der onschulds kleed:
Ontvlied haar, o mijn zoon! die, vlugger dan de hinden,
Ons, met één' sprong, verrast:
Laat, als zij lokt en vleit, u als Ulysses binden;
Houd aan de deugd u vast.
| |
[pagina 503]
| |
Der zorgende oudren huis, mijn Karel! zij uw haven,
Bij 't naadren van den nood.
Hoe menig dwaas ligt niet in 't peilloos diep begraven,
Die roekloos haar ontvlood!
Geef hier den boezem lucht: al dronkt ge 's levens alsem,
Hier wijkt de bittre smart;
Hoe diep de wond ook zij, hier druipt de zoetste balsem
Uit beider gloeijend hart.
Maar zoek vooral dien steun; die nimmer u begeven,
Noch hulploos laten zal:
Den arm, die veilig leidt door 't wisselvallig leven:
Den Vader van 't heelal.
Vereer Hem, als de Bron van onuitputbre Liefde,
Ondenkbaar groot en goed;
Die ook het bitterst zuur, dat ooit den braven griefde,
Herschiep in streelend zoet.
Vindt gij een frissche maagd, met ongeplukte rozen
En smetloos leliewit,
Wier lagchende onschuld spreekt in 't ongekunsteld blozen,
Die rein gevoel bezit;
Gloort in het zedig oog haar minnend hart u tegen,
Zweer haar dan liefde en trouw:
Van al den aardschen schat, is 's Hemels beste zegen
De teedre en eerbre vrouw.
Droom van 't volmaakte niet: het schoonste omlaag heeft vlekken;
Niet rein is aardsche glans;
Maar, die voor 't loerend oog met liefdes kleed te dekken,
De roem des eedlen mans.
Haar vijl is sterk en zacht; en, hoe die vlek moog' kleven,
Verwonnen wordt ze in 't end:
o! Wat vermag hij niet, die, door haar' geest gedreven,
En zwak en plooijen kent!
Geen trots wone in uw hart, als waart gij heer der aarde,
De trouwe gâ slavin:
Dan, als 't geloof ontbreekt aan hooge vrouwenwaarde,
Stort liefdes tempel in.
| |
[pagina 504]
| |
Geen felle windvlaag huil', waar 't schoonste bloempje, teeder,
Zoo ligt zijn' luister derft,
En, buigt het woest geweld den zwakken stengel neder,
Welhaast van kwijning sterft.
Moogt gij eene eedler vrucht, aan geuren rijker, plukken,
Dan 't gloeijend zuiden geeft,
Aan 't warme vaderhart het blozend wichtje drukken,
Dat door u beiden leeft:
o! Kweek het voor de deugd, reeds in zijn' lentemorgen;
Zaai in den vruchtbren grond:
En 't onwaardeerbaar loon van wieden, leiden, zorgen
Oogst ge in uw' avondstond.
Zijt sterk in bangen nood: het moge uw dierbren gelden,
Of 't heil van 't vaderland:
Een nooit verwonnen moed is de eer der Christenhelden,
En aan hun deugd verwant.
Laat nimmer u het regt, des Hemels gaaf, ontrooven;
Buk voor geene aardsche magt:
Hef fier het hoofd omhoog, en smeek van God hier boven
Dier helden leeuwenkracht.
Geen broeder zij u vreemd, hij moog' dan aan de polen,
In Barcaas zandwoestijn,
Of 't Indisch lustprieel, bij neevlen, ommedolen,
En blanke of Neger zijn:
Hij deele in 't heerlijk licht, door Jezus u geschonken,
Der deugden reine Bron;
Strooi uit, met milde hand, die goddelijke vonken,
En wijs hem op uw zon.
Zijt Christen, o mijn zoon! Wat u dan ook bejegen',
Verheven boven 't lot,
Is de adel van het hart voor u de beste zegen
En onvervalscht genot.
De grootheid is slechts schijn, moet zij haar waarde ontleenen
Van kroon of lauwerkrans:
Slechts dan, als deugden in het brandpunt zich vereenen,
Verrukt ons de echte glans.
h. van loghem.
|
|