| |
Op het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst door Lourens Janszoon Koster te Haarlem, gevierd den 10 en 11 julij 1823.
't Was nacht! Europa lag gehuld in aklig duister;
De menschelijke geest, geboeid in de ijzren kluister
Van domheid en van dweeperij,
Scheen voor altoos gedoemd tot de ergste slavernij,
Alle uitzigt op herstel ten eenemaal verloren -
Neen! de Almagt had deze aarde een beter lot beschoren:
Een lichtstraal, nooit gezien te voren,
Ontvonkte Koster's edlen geest;
| |
| |
Hij voelde een godlijk vuur in zijnen boezem gloren;
Hij dacht - hij schiep - de Drukkunst was geboren;
Zij rees, en 't menschdom, hoe gezonken,
Zag van dat vuur naauw de eerste vonken,
Of 't brijzelde de boei, door heerschzucht haar gesmeed;
Zij rees, en schoot haar heldre stralen,
En deed Europa ademhalen,
Verstand en rede zegepralen; -
Thans laat ze, als hemeldauw, haar' invloed nederdalen
Ja, blijdste feest, dat immer stervelingen
Wie schetst uw' invloed? Wie zal uwer waardig zingen?
Wie? - Dat welsprekendheid den kansel zelv' betrede!
Dat van der Palm dit uur ons boeije aan zijne rede!
(Dat elk verlichtingsvriend zich in deez' tempel schaar'!)
Dat Tollens, u ter eer', zijn gouden lier besnaar'! -
Ja, 't feest der Drukkunst, dat wij heden juichend vieren,
De heilige offerdienst, waarvoor wij 't outer sieren,
Waarop gansch Nederland, waarop Europa staart,
Is zulken priestren waard!
Mijn zangster! volg met mij de reijen,
Daar ze ons naar Haarlems Hout geleiên,
Waar reeds een talloos tal aan d'Achthoek ons verbeidt;
Kom! gaan we ook daar het feest der menschheid vieren,
Kom! zien wij de eerezuil aldaar versieren,
Aan Koster's roem gewijd.
Gij, zaalge geest, die, boven 't stof verheven,
U in den reinen ether baadt,
En bij den oorsprong aller leven
o Koster! zoo gij hoort, hoe dankbre stervelingen
Hier pogen uwen lof naar waarde te bezingen,
o! Zie in gunste dan op onze hulde neêr:
Wij wijden u den roem! - wij loven d'Opperheer!
| |
| |
Ja, wij danken! blijde klanken
Wijden wij den Opperheer!
Wie gevoelt niet die verpligting?
Iedre stichting ter verlichting
Leidt ons op voor hooger spheer.
Ja, wij danken! blijde klanken
Wijden wij aan Koster's lof!
Zulk een roem blijft onverganklijk,
Niet van tijd of lot afhanklijk,
Ja, wij danken! blijde klanken
Wijden wij aan Koning's lof!
Wat de vreemdling ons betwistte,
Hij, die eervol 't pleit besliste,
Schonk ons thans die juichensstof.
Juich, Haarlem! Spaarne, juich! het pleit is thans voldongen;
De bron der kennis is in uwen kreits ontsprongen;
Eerst klein, onaangezien, maar sneller steeds in vaart,
Voert zij haar watren thans met kracht naar 't eind der aard';
Geen magt beperkt haar' loop; geen ringmuur houdt haar tegen;
Eens stroomt zij de aarde vol, al 't menschdom tot een' zegen.
Gelijk, na 't scheemren van een' vroegen morgenstond,
't Weldadig zonnelicht zijn stralen spreidt in 't rond,
Het nevlenheer verdrijft en stuwt naar 't somber duister,
Elk voorwerp overschijnt in zijnen middagluister;
Zoo, Drukkunst, praalt gij thans in 't vrije Nederland!
Verlichting gingt gij voor - thans biedt zij u de hand,
En, zusterlijk vereend om 't menschdom te veredelen,
Behoeft gij nimmer gunst eens rijksmonarchs te bedelen;
Wordt soms uw glans verdoofd, in stormen van den tijd,
Eens schijnt uw volle dag voor ons in de eeuwigheid!
|
|