Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJuliaan's winterverblijf te Parijs.(Uit het Hoogduitsch.)
De Romeinsche Keizer julianus gewaagt, in zijn Misopogon, van eenen, omstreeks zijn dertigste jaar, door hem te Parijs doorgebragten winter, op volgende, in onderscheidene opzigten merkwaardige, wijze: ‘Ik bleef den winter over in mijn geliefd Lutetia: met dezen naam wordt door de Galliërs het stadje der Parijzenaars genoemd. Het is een eiland van niet grooten omvang, midden in de rivier. Houten bruggen voeren van beide zijden tot hetzelve. Slechts zelden rijst of daalt het water aanmerkelijk, maar blijft des zomers en des winters omtrent op gelijke hoogte. Dit water is zuiver, ziet er aangenaam uit, en levert den inwoneren een' geschikten drank, moetende zij zich, binnen hun eiland bepaald, met hetzelve noodwendig tevreden houden. De winter is hier te lande zacht, wegens de warmte des oceaans, zeggen ze: want, niet verder verwijderd zijnde dan negenhonderd stadiën, is, volgens hunne meening, de invloed van de wateren der zee bij hen bemerkbaar; en het schijnt, dat het zeewater warmer is, dan het zoete water. Het zij nu, dat de zaak uit deze of uit eene andere, mij onbekende, oorzaak moet verklaard worden, zoo veel is zeker, dat de bewoners van het stadje zachte winters genieten. Daardoor hebben zij ook goede wijnstokken; en zij beginnen rijpe vijgen te trekken, door de boomen gedurende den winter als in een' stroomantel te kleeden, en met allerlei dingen, ter beschutting tegen de koude, toe te dekken. Ondertusschen heerschte dit jaar een buitengewoon strenge winter, en de rivier scheen marmeren platen te vormen. Gij kent ongetwijfeld het Phrygische marmer; niets kan hetzelve gelijker zijn, dan deze aaneengeschakelde blokken wit ijs; het scheelde niet veel, of zij hadden de beide oevers vereenigd, en als 't ware eene brug over den stroom | |
[pagina 488]
| |
gemaakt. Gedurende deze buitengewone koude liet ik mijne slaapkamer niet bestoken, schoon het hier gebruikelijk is, de kamers door kagchels te verwarmen, en ik in de mijne daartoe alles gereed vond. Dit was, geloof ik, nog een gevolg der ruw- en hardheid, welke billijkerwijze aan mijzelven het eerst beproefd moest worden. Ik wilde mij aan de koude lucht gewennen, waartoe zekerlijk inspanning noodig was. Doch, toen de koude nog hooger steeg, veroorloofde ik mijnen flaaf, wel niet de kamer op de gebruikelijke wijze te bestoken, uit zorg dat dit de vochtigheid uit de muren mogt aantrekken, maar om een bekken met kolen te gebruiken. Hoe matig echter deze hitte was, haalde zij echter uit de muren dikke dampen voor den dag, die mij het hoofd bezwaarden en mij deden insluimeren. Ik was in gevaar van te stikken;Ga naar voetnoot(*) men droeg mij naar buiten; de artsen lieten mij braken, en welhaast gevoelde ik verligting; de nacht was gerust, en ik kon des anderen daags weêr mijne zaken waarnemen. Dus heb ik, gelijk de zichzelven straffende grijsaard bij menander, onder de Galliërs een moeijelijk en hard leven geleid.’ |
|