Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 484]
| |
Napoleon's denkbeelden van den godsdienst.(Uit las cases, Dagboek van St. Helena.)
‘Des avonds na den eten kwam het gesprek op den Godsdienst. De Keizer stond hierbij lang stil. Ik laat dan het voornaamste daarvan, als zeer karakteristiek, hier volgen. Immers, wie zou naar dit stuk niet nieuwsgierig zijn? Na eene levendige beweging, zeide hij met warmte: “Alles verkondigt het aanzijn eener Godheid; dit valt niet te betwijfelen; maar onze Godsdiensten zijn blijkbaar kinderen van de menschen. Waarom zijn er zoo vele? Waarom was de onze er niet altijd? Waarom wil hij alle andere uitsluiten? Wat zal van de deugdzame menschen worden, die vóór denzelven geleefd hebben? Waarom wederspreekt de eene Godsdienst den anderen? Waarom bestrijden zij elkander? Waarom zoeken zij de een den anderen te verdelgen? Waarom had dit te allen tijde, in alle landen plaats? Daarom, dat de menschen altijd menschen zijn, en de priesters immer het bedrog en de leugen zochten in te stampen. Met dat al, zoo ras ik het in mijne magt had, beijverde ik mij, om den Godsdienst weder te herstellen. Ik bediende mij van denzelven, als grondslag en wortel der maatschappij. Hij was in mijn oog de steun der echte moraal, der goede zeden en der ware grondbeginsels. En daarenboven, des menschen onrust is van dien aard, dat hij het onbepaalde, wonderbare, dat de Godsdienst hem voorhoudt, niet kan missen. Het is dus beter, dat hij het hier, dan bij cagliostro en Mejufvrouw lenormant, zoeke, of bij de waarzegsters en beurzensnijders.” Een van ons veroorloofde zich de aanmerking, dat hij (napoleon) ten laatste nog vroom (dévot) zou kunnen worden; waarop de Keizer, met het voorkomen van overtuiging, antwoordde: hij vreesde, dat dit het geval niet zou zijn, en betuigde hierover zijne smart, want er lag daarin gewis een oneindige troost; doch zijn ongeloof ontsproot niet uit verkeerdheid of buitensporigheid in denkwijze, maar eeniglijk uit de sterkte zijner rede. Hij voegde er bij: “Evenwel moet de mensch op niets zweren, inzonderheid wat zijne laatste ure betreft. Buiten twijfel geloof ik op dit oogenblik, zonder biechtvader te kunnen sterven; | |
[pagina 485]
| |
niettemin is hier iemand (hij wees op een van ons), wien ik welligt biechten zal. Ik ben er verre van af om atheïst te zijn, gewis! Doch ik kan niet alles gelooven, wat men mij, mijner rede ten spijt, wil leeren, zoo ik anders niet valsch en een huichelaar wil zijn. - Ten tijde mijner regering, en vooral na mijn huwelijk met maria louize, stelde men alles in het werk, om er mij toe te brengen, dat ik, naar de wijze onzer Koningen, in de kerk Notre Dame, plegtig ten avondmaal zou gaan; doch ik sloeg dit glad af. Ik geloofde niet genoeg, zeide ik, om het mij van nut te kunnen doen zijn; en ik geloofde te veel, om mij stoutelijk aan eene Godslastering schuldig te maken.” Men herinnerde hier aan een bekend man, die zich eenigermate beroemd had, dat hij nog nooit ten avondmaal was gegaan. “Daaraan doet hij zeer verkeerd,” hernam de Keizer; “hij heeft zich tegen zijne opvoeding vergrepen, of hij heeft geene opvoeding gehad.” Vervolgens ging hij op deze wijze voort: “Het gaat boven mijne krachten, te zeggen, vanwaar ik kom, wat ik ben, waar ik henen ga; en toch heeft dit alles werkelijk plaats. Ik ben een uurwerk, dat bestaat, en zichzelf niet kent. Intusschen is het godsdienstig gevoel zoo troostrijk, dat men deszelfs bezit voor een geschenk des Hemels moet aanzien. Hoe weldadig zou het hier voor ons zijn! Welke magt konden zaken of menschen verder over mij hebben, wanneer ik mijn ongeluk en mijn lijden uit een godsdienstig standpunt beschouwen, en de toekomende gelukzaligheid als loon verwachten kon! Hoe veel had ik niet het regt te hopen! Ik, die eene zoo buitengewone, zoo stormachtige loopbaan heb afgelegd, zonder eene enkele misdaad te hebben begaan! En ik had zoo vele kunnen begaan! Ik kan voor den regterstoel van God treden, ik kan zonder vrees zijn oordeel afwachten. De gedachte aan moord of vergiftiging, aan onwettigen, vooruit berekenden doodslag, die in omstandigheden als de mijne zoo gewoon is, is nooit mijn binnenste ingeslopen.Ga naar voetnoot(*) Ik heb niets anders bedoeld, dan den roem, de magt en den luister van Frankrijk. Daaraan waren alle mijne krachten, alle mij- | |
[pagina 486]
| |
ne inspanningen, alle oogenblikken mijns levens gewijd. Dit kan geene misdaad zijn; ik heb daarin slechts deugden gezien. Hoe groot zou mijn geluk dan hier zijn, zoo zich het aanloksel eens toekomenden levens voor mij vertoonde, om het einde van het tegenwoordige te kroonen!” Later zeide hij: “Doch, hoe zou men door de jammerlijke redevoeringen en de ondengende handelingen der meeste predikers overtuigd worden? Ik ben door priesters omringd, die onophoudelijk herhalen, dat hun rijk niet van deze wereld is, en evenwel alwat zij kunnen naar zich slepen. De Paus is het hoofd van dezen Godsdienst des Hemels, en hij houdt zich slechts met de aarde bezig. Wat bood mij de tegenwoordige Paus, die zeker een goed en vroom man is, niet al aan, zoo ik hem Rome wilde teruggeven! De kerkelijke tucht, de aanstelling der Bisschoppen beduidden niets bij hem, zoo hij tot dezen prijs wederom wereldlijk Vorst kon worden. Nog tegenwoordig is hij de vriend aller Protestanten, die hem alles toestaan, dewijl zij hem niet vreezen. Hij is slechts de vijand van het katholijke Oostenrijk, dat zijn gebied van alle zijden drukt. - Voor het overige lijdt het geen twijfel, dat mijne soort van ongeloof, in mijnen toestand, als Keizer, eene weldaad voor de volken werd. Hoe had ik anders eene wezenlijke verdraagzaamheid kunnen oefenen? Hoe had ik zoo tegengestelde aanhangen met gelijke bescherming kunnen begunstigen, ware ik door een' eenigen beheerscht geweest? Hoe had ik de onafhankelijkheid mijner gedachten en schreden onder den invloed eens biechtvaders bewaard, die mij door de vrees voor de hel had geregeerd? Welke heerschappij kan een schurk, zelfs de domste mensch, onder dezen titel, op de Vorsten niet uitoefenen! Dan is hij de lichtöntsteker, die achter de coulisses den Herkules der Opera naar verkiezing laat marcheren. Wie twijfelt er aan, dat de laatste jaren van lodewijk XIV geheel anders uitgevallen zouden zijn, had hij een' anderen biechtvader gehad? Ik was van deze waarheden zoo vast overtuigd, dat ik besloten had, zoo veel van mij afhing, mijnen zoon in dezelfde godsdienstige rigting, die ik volgde, op te voeden.” De Keizer besloot dit gesprek daarmede, dat hij mijnen zoon beval, het Evangelie te halen; hij begon van het begin af aan te lezen, en hield eerst na de bergrede op. Hij was gesticht, zeide hij, verrukt door de reinheid, de verhevenheid | |
[pagina 487]
| |
en schoonheid eener zoodanige zedekunde, - en wij allen waren het evenzeer.’Ga naar voetnoot(*) |
|