| |
| |
| |
De spectator.
VI.
Tempus est utendum, cito pede labitur aetas.
Men moet maar met den tijd weten om te springen,
dan loopt de oude trage knol wel.
Waarmede zullen wij van avond den tijd passeren? - Dit is zoo doorgaans, in de gezelschappen, de eerste vraag, als het theegoed heeft uitgediend; en die vraag vind ik voor mij wel zeer gepast en verstandig; want vier, vijf uren door te brengen, zonder dat men zich doodelijk verveelt, dit is nog al geen bagatel; en vier, vijf uren zóó door te brengen, dat men zich regt goed amuseert, dit noem ik eene groote kunst.
Die zelfde vraag, die men meestal in de gezelschappen hoort, en daar als zeer noodig en verstandig kan gerekend worden, doet men zelden in het dagelijksche leven. Duizende menschen, die verlegen zijn, waarmede zij den langen dag zullen zoek maken; die, zoo als zij het zeer naïf uitdrukken, met hunnen ledigen tijd geen raad weten! Ook ik wist waarlijk niet, lezers! waarmede thans den tijd te passeren, die mij tot het schrijven van een vertoogje wordt gegeven; en, terwijl ik al zat te bedenken, over wat onderwerp ik heden, ten minste eenige oogenblikken, praten zou, viel mij eensklaps in, u eens eenige middeltjes voor te schrijven, geschikt om den tijd te stijten of door te brengen. En dien inval vond ik, al zeg ik het zelf, nog al zoo onverstandig niet; want, al leer ik u thans niets nieuws, al vindt gij mijn gesnap ellendig en beuzelachtig, al weet gij, 't geen gij hooren zult, tienmaal beter dan ik, evenwel het zal tijdpassering wezen.
Als een eerste middel schrijf ik hier voor, het spel. En welk een ruim veld zie ik mij hier niet geopend! hoe velerlei soorten van allerlei aard zou ik hier kunnen opnoemen, vleide ik mij niet, dat zulk eene opsomming minder noodzakelijk zij; ik vertrouw almede, dat niemand mij de geschiktheid van dit middel betwisten zal, dat ik de eer heb u in de eerste plaats voor te stellen; en ik meen weinig woorden noodig te hebben, om u te overtuigen, dat het spel eenen hoogen rang onder de bekende tijdverdrijven verdient.
| |
| |
Hoe veel tijds schuist men toch reeds weg, eer men onderling eens is, welk spel thans aan de orde van den avond zal wezen! De een verkiest het vorstelijk schaken, de ander het diepzinnig kienen, een derde wil dammen, een vierde loterijen, een vijfde kometten, een zesde houdt het bij quadrille, terwijl een zevende, achtste en negende, van whisk, domino of pandoeren spreekt; lang duren de discussiën; hevig loopen zelfs somtijds de debatten; eindelijk verkiest iemand zichzelven tot president, neemt de stemmen op, en de meerderheid bepaalt, terwijl de minderheid zich pruilende onderwerpt, evenwel met de welmeenende betuiging: ‘Nu, het is mij ook volstrekt onverschillig.’ Thans zet men zich eindelijk neder; de noodige instrumenten komen te voorschijn, en het spel begint. Slechts één oogenblik heerscht eene diepe stilte; doch eensklaps wordt dezelve afgebroken; van alle kanten hoort men het welluidend geroep: troef! basta! kien! mariage! of welke verhevene woorden, die van 's menschen vernuft en vindingrijken geest getuigen, het spel mag vorderen. Dit kunstmatig, (ik weet waarlijk geen gepaster woord) dit kunstmatig discours wordt nu en dan wel eens afgebroken door gekibbel en gekakel; maar ook dit amuseert en geeft variatie; spoedig reclameert men de orde, en men zet zijne werkzaamheid voort, met die inspanning, met dat overleg, alsof men geheele koningrijken had te winnen os te verliezen! - Eindelijk slaat het uur van scheiden, en nu komt het laatste tooneel; men maakt de balans, rekent en telt, betaalt en ontvangt, en - men heeft volkomen zijn but bereikt, het zij met winst, het zij met schade, het zij met genoegen, het zij met verveling; want - men heeft weder den tijd gepasseerd.
Ik ga over, om een tweede middel ter tijdpassering op te geven; het bezoeken, het gezet bezoeken, van de plaatsen der openbare vermaken, zoo als die in de groote steden (waar men ook doorgaans met zijnen ledigen tijd 't meest verlegen is) in menigte gevonden worden, als bals, assemblées, danspartijen, komediën, concerten, en wat ik hier meer zou kunnen opnoemen. Die het onwaardeerbaar voorregt heeft, om in eene onzer aanzienlijke steden te wonen, heeft, zoo maar ('t geen ook al niet zelden het geval is) de beurs zich niet in eenen uitgeputten staat bevindt, de overvloedigste gelegenheid, om, op eene fatsoenlijke wijze, zijnen tijd, maar ook (zie daar een dubbel profijt!) zijne kon- | |
| |
tanten kwijt te raken. Al noemt men het bal gemeen, al amuseert men zich op de assemblée miserabel, al zingt de eerste chanteuse asfreus, al danst mejufvrouw A. zonder bevalligheid, al zijn de decoratiën pover, al is het tooneel slecht verlicht, het orchest ellendig bezet, al kent niemand der acteurs zijne rol, al is het stuk, dat men geeft, niets interessant, al geeuwt men het oogenblik te gemoet, dat men naar huis kan rijden of wandelen, - evenwel men bereikt het doel van alle wereldsche vermaken en zinnelijke genoegens; want - men verdrijft den tijd.
Maar, non cuivis contingit adire Corinthum, zeggen de geleerden; dat beteekent, toegepast op ons tegenwoordig onderwerp: niet ieder mag het gebeuren, in Amsterdam of Brussel te wonen. Ik wil u dus een ander middel van meer algemeene nuttigheid voorschrijven; ik bedoel het nieuws van den dag. En welk een' onuitputtelijken rijkdom levert niet dit onderwerp op! hoe overvloedig is hier de gelegenheid, om een groot gedeelte van den naren langen dag door te brengen! Men begint met de nieuwspapieren te doorsnuffelen, keuvelt over Spanje en de Porte, over de Insurgenten en de Liberalen, twist of de Franschen Spanje, of Spanje de Franschen heeft ingepakt, informeert naar vrede en oorlog, naar de rijzing of daling der effekten, naar de oogmerken van het H. Verbond, naar de debatten der Tweede Kamer; men spreekt over de sterfgevallen, die, of tot blijdschap der erfgenamen, of tot droefheid der nabestaanden, hebben plaats gehad; over de gelieven, die zich, of uit liefde, of om eene andere reden, in het huwelijk begeven; over publieke of onderhandsche, vrijwillige en gedwongene verkoopingen, en wat zoo al doorgaans in de nieuwspapieren verder gevonden wordt. Is dit nu afgehandeld, dan gaat men over tot de particularia, dat is tot hetgeen men zoo niet in de nieuwspapieren vindt, en toch wel degelijk tot het nieuws van den dag behoort; men verneemt, namelijk, naar alles, wat er zoo al omgaat bij zijne vrienden en bekenden, vijanden en geburen; men informeert, met de grootste naauwkeurigheid, ten blijke van ware belangstelling, naar ieders zaken, naar elks toestand en belangen, naar ieders daden en omstandigheden; en men passeert alzoo niet slechts den tijd op eene aangename wijze, maar men verrijkt ook zijne kennis met eene aanmerkelijke bijdrage, welke alweder ruime stof oplevert, om naderhand, wanneer het opgezamelde aan an- | |
| |
deren wordt medegedeeld, den ledigen tijd, even vermakelijk en even nuttig, te verdrijven.
Mij komt, ongezocht, een vierde middel in gedachte, 't welk ik de vrijheid zal nemen u aan te prijzen; het is: zich te bemoeijen met de zaken van anderen. Die het zoo ver in de wereld heeft gebragt, dat hij rentenieren mag, hetzij dan uit verkiezing, hetzij uit nood (enfin! rentenieren is rentenieren, en een werkje, dat zich, zoo als ik geloof, nog al gemakkelijk laat aanleeren); die dan ééns tot den rang van rentenier is opgeklommen of afgedaald, al naar dat de omstandigheden zijn, heeft nu wel het meest van allen ledigen tijd in overvloed; want rentenieren en ledigloopen zijn dikwijls woorden van gelijke beteekenis. En waarmede zal nu een rentenier, die volstrekt geene bezigheid heeft, hem door stand of betrekking opgelegd, en die evenwel eenen werkzamen geest heeft en zoo gaarne een werkzaam leven leidt, waarmede zal deze zich toch onledig houden? Ik weet voor dezen niets beter, dan zich in te laten met de zaken van anderen, als een heerlijk middel, ook voor ieder, die, na de verrigting zijner eigene werkzaamheden, nog tijd over heeft, en zoo dikwijls met dien overigen en ledigen tijd verlegen is. Waarlijk, de ondervinding heeft dit middel reeds sedert jaren als probatum doen kennen!
Ik zal, om u met dit middel wat nader bekend te maken, en u tevens de geschiktheid van hetzelve, ter bereiking van het bedoelde einde, aan te toonen, u den werkzamen mensch teekenen, die op zoodanig eene edele en nuttige wijze den tijd verdrijft.
Anselmus heeft reeds voorlang zijn beroep laten varen, en voor zichzelven volstrekt niets te doen, dan te eten, te drinken, zich te kleeden, en te slapen; en evenwel, hoe verbazend druk heeft hij het den ganschen dag! Gij ziet hem loopen en draven van den morgen tot den avond; hij heeft geen' tijd, om gerust te eten; het is hem niet mogelijk, zijn geliefkoosd middagslaapje te genieten. Wij beklagen den man: maar, wat is er dan toch voor hem te verrigten? Wel, niets te doen is hem niet mogelijk. Weet hij hij voor zichzelven niets te verrigten, hij wil nuttig zijn voor anderen. In zijne hooge wijsheid overdenkt en beoordeelt hij de daden zijner vrienden en bekenden, en behartigt hunne belangen. Verneemt hij iets van hunne bijzondere omstandigheden, dadelijk biedt hij zijne hulp aan, die niemand
| |
| |
behoeft, en nog veel minder iemand verlangt, geest welmeenend en dringend zijnen raad, neemt op zich, om alles te besturen, alles te schikken, alles te veressenen; en, hoe zeer men hem bedankt voor zijnen ijver, hem verzoekt, ja smeekt, zich alle moeite te besparen, hem verzekert, dat hij niet helpen kan, hoe zeer hij zelf gelooft, dat zijne pogingen nutteloos wezen zullen, de man heeft alles voor anderen over; niets is hem te veel, zoo hij slechts anderen helpen kan; hij vangt dadelijk aan, het plan, dat hij terstond ontwierp, te gaan volvoeren, en wacht zich wel, den kortsten weg daartoe te verkiezen.
Anselmus hoort, er is verwijdering en twist ontstaan tusschen twee vrienden, wier namen hij naauwelijks kent; die breuk moet hersteld, de twist weggenomen; hij zal verbroederen en verzoenen; dadelijk spoedt hij zich naar de twistenden, en biedt zich tot scheidsman aan; men heeft hem slechts de oorzaak der vijandschap te verklaren, en terstond zal hij zeggen, aan wiens zijde het regt, en bij wien de schuld gevonden wordt; als men naar hem maar hoort, dan is in een oogenblik alles vergeven en vergeten, en op een' meesterachtigen toon gebiedt hij de twistenden, zich met elkander te verzoenen.
Alles is, bij vrienden en bekenden, geschikt en geregeld; in den kring zijner betrekkingen weet de werkzame man niets meer te besturen, te verhelpen, te verbeteren, te veranderen; maar nu, daar hij toch niets anders weet te doen, zal hij zijne talenten besteden tot nut van 't algemeen; niemand moet hem storen in de uren, die hij aan den arbeid heeft toegewijd; bij hem is de geheimzinnigste stilzwijgendheid; gelaat, oog, houding, enkele korte, afgebrokene woorden toonen middagklaar, dat anselmus groote en verhevene plannen vormt, en dat er eerlang daden zullen vernomen worden, die heel het vaderland zullen doen juichen en gansch Europa zullen verbazen. Hij begint met eene lijst te formeren van alle de gebreken, die er in de publieke administratiën worden gevonden, en den voorspoed van het vaderland blijven verhinderen; hij neemt alle de openbare ambtenaren in oogenschouw, van den kleinsten tot den grootsten, van den minister tot den veldwachter toe; beoordeelt deereten, belastingen, traktaten; stelt gedetailleerde memoriën en beredeneerde adressen op; toont wiskunstig de bronnen aan, waaruit al het gebrekkige ontslaat; schrijft de middelen voor, om
| |
| |
voortaan de lasten te verminderen, den vrede te verzekeren, de effekten te doen rijzen, koophandel en landbouw te doen floreren, met één woord, geheel het land, met al deszelfs ingezetenen, ten hoogsten trap van welvaart en rijkdom op te voeren. Jammer maar, dat gegronde kennis van zaken, gezond verstand en uitvoerbaarheid van al die fraaije ontwerpen te eenemaal vreemd zijn!
Ziet daar de wijze, waarop anselmus zijnen tijd besteedt! Al leidt hij een ambteloos leven, al heeft hij voor zichzelven niets te doen, hij verstaat de kunst, om den tijd, dien hij zoo overvloedig heeft, nuttig door te brengen. Ontmoet gij dus ooit iemand, die u verlegen vraagt, waarmede hij toch zijnen ledigen tijd zal slijten, geeft hem ten antwoord: ‘bemoei u met de zaken van anderen; dan hebt gij zeker tijdsgebrek.’
Ik weet nog één middel om den tijd te verdrijven, hetwelk ik voor het laatst bespaard heb, omdat ik het voor het beste houde ter bereiking van het bedoelde einde, omdat het in het dagelijksch leven wel den meesten bijval vinden zal, en omdat het zonder de minste kosten geappliceerd kan worden; ik bedoel - het kwaadspreken. Waarlijk, dit middel, als tijdverdrijf beschouwd, doet niet zelden wonderen!
Men is vriendschappelijk nedergezeten, en men hoopt den avond aangenaam door te brengen. Maar, waarmede zal men dan nu den tijd passeren? Tot spelen heeft men geen' lust; men wil wat praten. Maar, waarover zal men dan toch in vredes naam spreken? Wel, over de menschen, over zijne vrienden, geburen en bekenden; dit is eene stof, zeer geschikt voor een algemeen discours; daarin kan ieder deelen. Goed! het gesprek begint; en daar het kwade, dat geschiedt, altijd meer geruchts maakt dan het goede, zoo is het immers zeer natuurlijk, dat men ongevoelig overgaat, om, in plaats van over de deugden en goede hoedanigheden zijner medemenschen, te spreken over hunne dwaasheden en gebreken. Als met een' tooverslag worden nu alle monden ontsloten; de een wil vóór den anderen spreken; B. heeft geen geduld, tot dat C. heeft geëindigd; mevrouw D. valt hare beste vriendin in de rede; de heer E. overstemt, met zijne zware basstem, alle de dames; elk heeft wat nieuws gehoord; ieder weet iets belangrijks te vertellen; de een heeft gehoord, dat zeker iemand, te wèl bekend om hem te noemen, zeer in onmin leeft met zijne vrouw; een tweede ver- | |
| |
zekert, dat er al spoedig eene echtscheiding te verwachten is; een derde weet, zoo zeker als hij leeft, dat de boedel van den winkelier N.N. zeer wrak begint te staan, en dat de man, zoo hij geene betere wijs op zijne zaken stelt, spoedig zal springen; eene vierde verhaalt (doch onder stipte geheimhouding) aan het geheele gezelschap, (dat slechts uit twaalf personen bestaat!) dat zekere jufvrouw, die ieder kent, eene zeer verdachte conversatie heeft, en wel eens met heeren, die den besten naam niet hebben, bij avond en ontijd wandelt; eene vijfde weet iets van zeer groot aanbelang, maar durft waarlijk niet verhalen, wat zij weet; van alle kanten dringt men aan, om het geheim te ontdekken; met moeite is zij tot spreken te bewegen; eindelijk verhaalt zij, 't geen zij niet zwijgen kan: ‘dat het, den
vorigen avond, zeer vrolijk is toegegaan bij den heer M.; dat deze en die, die en deze daar al heel vrolijk zijn geweest, en dat - nu ja, het overige zal men maar zwijgen; dat kan ieder wel begrijpen!’ In 't kort, nu men aan dit discours ééns bezig is, weet men van geen scheiden; men wordt vermoeid noch uitgeput; met weêrzin sluiten zich de monden, en staakt men dit allernuttigst onderwerp, om het bij de volgende bijeenkomst op nieuw te hervatten, en men heeft zijnen avond kostelijk doorgebragt; men heeft toch vorderingen in menschenkennis gemaakt; men heeft zich bijzonder gediverteerd, elkander proeven van ware menschlievendheid gegeven, en zonder de minste kosten zijnen tijd gepasseerd, zoodat men elkander verwonderd vraagt: ‘Wel heden! waar is toch van avond de tijd gebleven.’
Ik zou nog wel verder op dezen toon kunnen voortgaan; maar ik vrees, dat men zeggen zou, dat ik zelf mooi met de voorgeschrevene middeltjes - kwaadspreken, bemoeijen met eens anders zaken, en zoo al meer - bezig ben. Het strekke ons dan maar alleen tot eene troostrijke nabetrachting, dat er zoo veel gelegenheid is, om dat verschrikkelijk lange leven door te brengen op eene wijze, die ons aan de ernstige, treurige, spookachtige denkbeelden van pligt, bestemming, eeuwigheid, en zoo al meer, volstrekt niet herinnert. Het is immers inderdaad der moeite niet waardig, aan dingen te beginnen, waar men zoo slecht mede te regt kan, en waar men het zelden ter halver wege in brengt. |
|