Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 432]
| |
Over den voorgenomen moord van Stanislaus Augustus, den laatsten koning van Polen.(Uit een Handschrift.)
Zeker onbekend Schrijver, in de stad Neurenberg, had de gewoonte, om alles, wat hem, in dagbladen, nieuwstijdingen of andere kleine geschriften, belangrijks, omtrent enkele gevallen, voorwerpen of gebeurtenissen, voorkwam, op te teekenen, ten einde hetzelve voor den ondergang in den alles verslindenden stroom des tijds te bewaren. Hij schreef zulks in zijn gedenkboek, hetwelk hij Varia historica, 1779, had genoemd, op. Uit deze verzameling is het berigt ontleend, wegens den aanslag op het leven van den laatsten Koning van Polen, dat wij thans onzen lezeren voorleggen. Voorzeker kon de Schrijver niet voorzien, wat ééns, in 1794, met Polen en dezen Koning zou gebeuren. Het hier vermelde geval behoort evenwel nog altijd onder de opmerkelijke gebeurtenissen; en het verhaal is te belangrijker, omdat het zelfs in de Histoire de Pologne van méhée, Parijs 1792, niet is aan te treffen.
Zeker Poolsch Edelman, pulaski, Generaal bij het leger der Geconfedereerden, vormde het afschuwelijk ontwerp, om den goeden stanislaus augustus, Koning van Polen, den laatsten, die den wankelenden troon van dit veranderlijke volk bezeten heeft, te vermoordenGa naar voetnoot(*). Hij had tot dat einde veertig zaamgezworenen, onder drie aanvoerders, lukawski, strawenski en kosinski, aan zich verbonden, die hem in de stad Czenstochow onder eede hadden beloofd, den Koning, het zij levend of dood, in handen te zullen leveren, of, zoo dit niet mogelijk ware, dan althans denzelven van het leven te berooven. Heimelijk | |
[pagina 433]
| |
en vermond begaven dezen zich met hunne eedgenooten naar Warschau. De Koning had, op den 3 November 1771, bij zijnen oom, den Grootkanselier van Lithauwen, den Vorst zartorinski, een bezoek afgelegd, en reed nu, tusschen 9 en 10 ure des avonds, naar zijn paleis terug. Hij zat met zijnen Adjudant alleen in de koets, en werd van 15 of 16 personen van zijn gevolg omringd. Op 200 schreden afstands van het paleis werd de Koning aangevallen; verscheidene schoten troffen de koets, en een derzelve den Heiduk, die den Koning, zijnen meester, wilde verdedigen, in het lijf; terwijl het overige gevolg des Konings, het zij dan uit schrik, of als deelgenooten der zamenzwering, de vlugt nam. De Adjudant sprong uit de koets, verliet den Koning, en zorgde slechts voor eigen lijfsbehoud. De Heiduk, die den Koning tot het uiterste verdedigde, stierf des volgenden daags aan zijne bekomene wonden. Hij was een Protestant, en de Koning verzorgde naderhand zijne weduwe en kinderen door een vast inkomen. Intusschen zocht de Koning, onder begunstiging van den nacht, door het andere portier te ontvlugten; doch naauwelijks was hij uitgestegen, of hij voelde zich terstond bij de haren aangegrepen, en hoorde zijne moorders, onder de verschrikkelijkste vloeken, betuigen: ‘Wij hebben hem, en zijn laatste uur is gekomen.’ Een hunner schoot ook werkelijk op hem, en een ander hieuw hem met de sabel dwars over het hoosd, zoodat de wond tot op het voorhoofdsbeen doordrong. Hierop grepen zij hem bij den halsdoek, en sleepten hem, ten minste 500 schreden ver, in vollen galop tusschen hunne paarden voort, midden door de straten van Warschau, zonder ergens eenig oponthoud te vinden. De Koning leefde nog, hoezeer verscheidene schoten hem getroffen hadden, die echter door den pels waren afgeweerd, en het ligcbaam niet hadden gekwetst; maar, aan het hoofd gewond en door de straten der stad gesleept, was hij deerlijk mishandeld. Het gevlugte gevolg des Konings bragt het paleis in beweging. De lijfwacht haastte zich naar de plaats van den aanval, maar vond daar niets dan den hoed des Konings, met bloed bevlekt. De stad geraakte almede in beweging. De moordenaars zetteden intusschen den Koning op een paard, en joegen met hem steeds verder voort. Bij het overspringen der gracht, die rondom de stad loopt, brak het paard, waarop de Koning gezeten was, een been. Men zette hem dadelijk op | |
[pagina 434]
| |
een ander, en ging verder. Toen de moordenaars allen over de gracht waren, begonnen zij den Koning te plunderen. Zij scheurden hem het diamanten kruis van de borst; en lukawski nam het ordesteeken van den Pruissischen zwarten Adelaar, ten bewijze, dat de Koning werkelijk in de magt der zaamgezworenen was. Deze verzocht, dat men hem zijn' zakdoek zou laten, hetwelk ook geschiedde; en zelfs des Konings zakboekje ontging hunnen roofgierigen oogen. Na deze plundering verdeelde zich de bende; doch zeven bleven bij den Koning, over welke kosinski het bevel voerde. De nacht was ongemeên donker, en de paarden waren zeer vermoeid; men steeg dus af, en dwong den Koning, te voet te volgen, en wel op één' schoen, daar hij den tweeden in het slijk verloren had. Op deze wijze kwamen zij op den weg, die naar het dorp Burakow leidt. De Koning zelf waarschuwde hen, dit dorp te mijden, dewijl de Russen aldaar geposteerd waren. Dit maakte hen een weinig toegeeflijker, en gaf den Koning meer zekerheid voor zijn leven, hetwelk buiten twijfel groot gevaar zou hebben geloopen, zoo de Russen pogingen hadden willen aanwenden om hem te bevrijden. Zij gaven dus den Koning eene laars en eene muts, en kwamen eindelijk in het bosch van Bielany, drie kwartier uurs van Warschau gelegen. Nu vroegen de overigen herhaalde malen aan kosinski, of het nog geen tijd was, den Koning af te maken. Intusschen was de verwarring in Warschau zelve ten top geklommen. Verscheidene Edelen hadden zich te paard gezet, zochten overal, vonden ook weldra de plaats, waar de moordenaars over de stadsgracht gesprongen waren, en volgden dit spoor. De moordenaars, die den Koning vergezelden, werden niet weinig verschrikt bij het vernemen van eene Russische patrouille. Vier hunner ontvlugtten in het digtste van het bosch; en de drie overigen dwongen den Koning, al verder te gaan. Naauwelijks een kwartier uurs daarna werden zij op nieuw door eene Russische schildwacht aangeroepen, waarop wederom twee ontweken. Kosinski bleef nu alleen bij den Koning, en beiden waren te voet. Deze verzocht, hem toch eenige rust te vergunnen; doch kosinski bedreigde hem met de bloote sabel. In dien toestand kwamen zij in de nabijheid van het klooster Bielany. Kosinski was zeer beangst, geheel radeloos, en zonder eenige kennis | |
[pagina 435]
| |
van den weg. De Koning bood hem aan, dat hij zelf geheel alleen in het klooster wilde gaan, en kosinski dan voor zijne eigene veiligheid konde zorgen. ‘Neen!’ zel deze; ‘want ik heb gezworen.’ Zij gingen dus verder tot aan een klein kasteel, Mariemont, hetwelk tot Saksen behoort. Bij het aanschouwen hiervan vergunde hij den Koning eenige rust. Zij gingen beiden op den grond zitten. De Koning gebruikte dit oogenblik, om zijnen geleider te bewegen, dat hij hem zon laten ontvlugten. Hij stelde hem te dien einde zijn misdrijf op het levendigst voor oogen, vermaande hem, dat hij toch eens zijn geweten zou raadplegen, en bespeurde inderdaad merkelijke sporen van gewetensangst. ‘Doch,’ zeide hij, ‘zoo ik u ook naar Warschau terugbragt, wat zou het geval zijn? Men zou mij gevangen nemen, en door beulshauden doen sterven.’ Hierop antwoordde de Koning: ‘Ik geef u mijn woord daarop, dat u geen leed zal geschieden; of, wantrouwt gij dit,’ voegde hij er bij, ‘zoo gebruik het tegenwoordig oogenblik, en vlugt, werwaarts gij wilt. Thans is de gelegenheid nog gunstig.’ Nu kon zich kosinski niet langer bedwingen; hij viel voor 's Konings voeten neder, smeekte, dat Z.M. hem zijne misdaad wilde vergeven, beloofde, dat hij hem tegen iederen vijand zou verdedigen, en gaf zich geheel aan de grootmoedigheid des Konings over. Zij gingen nu te zamen naar eenen molen, waar de molenaar hen echter niet dan na langdurigen wederstand innam, dewijl hij hen voor roovers hield. Naauwelijks was de Koning in de kamer, of hij schreef aan den Generaal coccei, Kolonel van de Gardes te voet, deze weinige woorden: ‘Ik ben, als door eene soort van wonderwerk, uit de handen mijner moordenaren gered. Ik bevind mij op den kleinen molen van Mariemont. Kom ten spoedigste mij van hier afhalen. Ik ben gewond; maar niet zwaar.’ Het had zeer veel moeite in, om den knecht van den molenaar te bewegen, dat hij dit briefje naar Warschau bragt, dewijl men geloofde in de handen der roovers te zullen vallen, daar men thans den Koning aanzag voor eenen reiziger, wien dit lot was overgekomen. Kosinski bood den Koning eerbiedig alles aan, wat hij denzelven ontroofd had; doch deze nam niets terug, dan alleen het blaauwe lint van de orde des witten Adelaars. Toen de bode met het briefje van den Koning in Warschan aankwam, was de vreugde in de hoofdstad onbeschrijselijk | |
[pagina 436]
| |
groot. Coccei spoedde zich oogenblikkelijk naar den molen heen; eene afdeeling der Garde volgde hem onmiddellijk. Burten voor de deur van den molen hield kosinski, met de bloote sabel, de wacht; maar liet den Kolonel, zoodra hij hem herkende, binnen. De Koning was van vermoeidheid ingesluimerd, en lag, slechts met den mantel des molenaars bedekt, op den grond. Goccei wierp zich voor hem neder, kuste zijne hand, en noemde hem zijnen Koning. Men kan zich ligtelijk voorstellen, welke verbazing dit bij den molenaar en zijn huisgezin moest te weeg brengen! Allen bogen zich voor hem op de knie. De Koning deed hen opstaan, en vergold naderhand den dienst van dezen man, door voor hem, in stede van dit hutje, eenen molen aan den Weissel te laten bouwen, en hem bovendien een jaargeld toe te leggen. De Koning reed vervolgens in eenen wagen naar Warschau, waar hij door het volk en den adel met verbazing werd aangestaard; allen juichten over zijne behoudenis, die door allen als een wonder werd aangezien. Kosinski, aan wien de Koning zijn behoud te danken had, was in de nabijheid van Krakau van geringe ouders geboren, en heette eigenlijk johan kutsnia. Den adellijken naam van kosinski had hij slechts aangenomen, om omder denzelven invloed te bekomen, en werd ook daardoor Officier bij het leger der Geconfedereerden. Van de overige zaamgezworenen werden lukawski en strawenski weldra gevangen genomen en binnen Warschau gebragt. Op des Konings voorspraak, werd de doodstraf tegen de eedgenooten van minderen rang veranderd in eenen altijddurenden dwangärbeid aan de vesting van Kaminiek; ook aan de voornaamsten werden de folteringen en wreede doodstraffen, die volgens de Poolsche wetten tegen Koningsmoordenaars bepaald waren, om die zelfde reden kwijtgescholden; doch werden de beide genoemden, zonder verdere formaliteiten, onthoofd. Kosinski werd in verzekerde bewaring genomen, en moest tegen zijne medegenooten getuigen. Lukawski mogt hem echter niet zien, en zelfs geene vergiffenis schenken; maar ging den dood wèl voorbereid te gemoet. Strawenski, daarentegen, betoonde zich zeer verhard. Pulaski was voortvlugtig; hij ging naar Amerika, en kwam bij de belegering van Savanna, in 1779, om. Eene maand na deze teregtstelling zond de Ko- | |
[pagina 437]
| |
ning kosinski naar Italië, en zorgde voor zijn onderhoud aldaar. Hoogst merkwaardig was hierbij, dat, naar de getuigenis der eedgenooten, de Pauselijke Nuntius in Polen de wapenen der eedgenooten had gewijd, en den Koningsmoord met zijne goedkeuring had bekrachtigd. Op hetzelfde tijdstip, dat geheel Warschau als dronken was van vreugde over het behoud des Konings, gedacht deze aan zijnen getrouwen Heiduk. Bij het vernemen van deszelfs dood, was hij op het levendigst aangedaan, en betuigde: ‘Ach! hij heeft door zijn eigen leven het mijne gered.’ De Koning beloonde en verzorgde het huisgezin van dezen man ook rijkelijk, liet hem met veel prachts begraven, en rigtte voor hem een gedenkteeken op, waarin hij zijne dankbaarheid ongeveinsd uitdrukte. Het was eene puntzuil, die op eene doodkist stond, en in het Latijn en Poolsch het volgende opschrift droeg: ‘Hier ligt georg hendrik butzau, die verhinderde, dat zijn Koning, stanislaus augustus, onder de snoode aanvallen van moordenaren niet is gesneuveld, daar hij, op den 3 November 1771, denzelven zijne eigene borst tot schild verleende, en onder de herhaalde slagen roemrijk bezweken is. De Koning, den dood van dezen getrouwen onderdaan beweenende, heeft dit gedenkteeken te zijner eere en ten voorbeelde van anderen opgerigt.’ |
|