Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 428]
| |
Uittreksels uit het zedelijk dagboek van eenen zeereiziger.Ga naar voetnoot(*)Het Schip de V.C. 5 graden N.B. 324 L. 22 Augustus 1821.
Het is een vrij algemeen vooroordeel, om de uitoefening der dapperheid bij uitsluiting tot de bedrijven des oorlogs te bepalen. Het is waar, dat de krijg eene ruime aanleiding tot derzelver ontwikkeling geeft; maar het is eene grove dwaling, dat het menschelijk leven geene andere tooneelen zou aanbieden, waarop deze deugd door ons zou kunnen worden ten toon gespreid. Immers, indien dapperheid kan genoemd worden die hoedanigheid onzes gemoeds, waarmede wij gevaren en moeijelijkheden onverschrokken tegentreden, en dezelve van ons zoeken te verwijderen door zoodanige redelijke middelen, als daartoe in onze handen gesteld zijn, dan zullen alle openbare en bijzondere kringen der maatschappij, dan zullen verreweg de meeste betrekkingen ons telkens in de gelegenheid stellen, om deze deugd te beoefenen. Er bestaat toch geene verbindtenis, waarvan wij deelgenooten zouden kunnen zijn, die niet hare onaangenaamheden met zich voert, die ons niet dikwerf op groote teleurstellingen en miskenningen te staan komt, die niet zelden ons ellende en jammer berokkent. Geene menschelijke onderneming, hoe uitlokkend en veelbelovend dezelve ons ook in de toekomst moge toeschijnen, hoe welberekend ook derzelver voordeelige uitkomsten zijn mogen, is van moeijelijkheden en ontberingen bevrijd, waarvan wij sommige, ja, wel hebben vooruitgezien, maar waarvan ook zeer vele ongedacht zijn. Soms kunnen deze rampen op eene ongewone wijze zich voor ons ophoopen en vermenigvuldigen. Dit ondervindt de echtgenoote, die onophoudelijk heeft te kampen met de grillige luimen en het booze hart van haren man, wiens lust en genoegen het is, of schijnt te zijn, de dagen van zijne huisvrouw, door alle middelen, die hij onder zijn bereik heeft, te verbitteren. Dit ondervindt de zeereiziger, die dag aan dag zich ziet te leur gesteld in de gewenschte toenadering tot de ha- | |
[pagina 429]
| |
ven zijner bestemming, het zij hem stormen en onweders met eenen waarschijnlijken ondergang dreigen, het zij tegenwind, langdurige stilte of afdrijvende stroomen den gunstigen voortgang van het vaartuig belemmeren of vertragen. Dit is de ervaring van den gezaghebber, den ambtenaar, den Vorst zelven, die, schoon hunne eerzucht en uitzigten de ruimste voldoening hebben verkregen, echter te dikwerf, door de aanvallen, welke de nijd, de afgunst, de boosheid op hen wagen, of ook door de zorgen en bekommeringen, welke de goede waarneming hunner pligten van hen afeischt, herinnerd worden aan de onvolmaaktheid der aardsche dingen, van welke salomo, hij, die schatten, en eere, en gezag, en wijsheid in de ruimste mate bezat, en wien wij uit dien hoofde een juist oordeel aangaande derzelver waarde niet kunnen ontzeggen, getuigde, dat zij alle ijdel waren. In deze of dergelijke betrekkingen geplaatst, zullen wij het voor ons van belang houden, om ons door de rampen, gevaren of moeijelijkheden, die daarbij voor ons ontstaan, niet te laten nederdrukken, maar zoo veel mogelijk ons te wapenen tegen de indrukselen van moedeloosheid, mistroostigheid, onvergenoegdheid, droefheid en gemelijkheid, welke zoo ligt, bij de tegenheden des aardschen levens, bij ons post vatten, en die ons van lieverlede onbekwaam maken, niet alleen tot eene ernstige en gezette pligtsbetrachting, maar ook het leed, dat oorzaak tot deze onaangename indrukselen gaf, verzwaren en vermeerderen. Deze taak vordert intusschen onze geheele ingespannenheid. Te ontkennen toch is het niet, dat aan dezelve velerlei en groote bezwaren verknocht zijn, vooral wanneer ons zoogenaamd temperament ons tot het tegendeel in eene meerdere of mindere mate aandrijft. Wie, die eenige ervaring heeft, of die niet geheel ontbloot is van eene juiste zelfkennis, zal het durven loochenen, dat er strijd noodig is, om deze zwakheden der menschelijke natuur te onderdrukken, en om ons te behoeden, dat wij onder dezelve niet bezwijken, dat is, dat wij door dezelve niet overwonnen worden, maar dat wij zelve in den strijd den palm der overwinning wegdragen? Maar, waar was ooit strijd denkbaar, zonder ontwikkeling van kracht? waar ooit overwinning, zonder dapperheid? Het is derhalve ontwijfelbaar zeker, dat deze voortreffelijke eigenschap onzer natuur, die den mensch op eene bijzondere wijze vereert, verheft en veredelt, geenszins bij uitsluiting het bloe- | |
[pagina 430]
| |
dig slagveld behoeft, om zich in luister te vertoonen, maar dat ook het stille huisselijke leven daartoe eene ruime gelegenheid aanbiedt; ja, bij nadere overweging, zullen wij zelfs moeten bekennen, dat de dapperheid, die wij aldaar moeten ontwikkelen, dikwerf te edeler en voortreffelijker mag heeten, naarmate eigenlijke zelfverdediging ons hier niet onwillekeurig tot handelen aandrijft, naarmate geene verdoovende uitbarstingen van verwoestende wapenen gedurende die handeling ons gevoel verstompen, en naarmate geen roem of openbare eereteekenen ons na dezelve wachten. | |
24 Augustus 1821.Er zijn hulpmiddelen uit te denken, om onzen voortgang in zedelijke beschaving te bevorderen. Onze voorvaderen waren gewoon, zich zekere leerrijke en zinrijke spreuk te kiezen, welke, als het ware, het randschrift was, dat hun geslachtwapen omgaf, en die hun telkens óf den geheelen omvang hunner pligten, óf wel deze of gene deugd, bij welker betrachting de beoefenaar een meer bijzonder belang had, herinnerde. Zoo kennen wij het ruit hora van onzen grooten huig de groot. Zoo lezen wij van anna en maria tesselschade, dochters van roemer visscher, dat zij zich ten wapenspreuk hadden gekozen: genoegh is meer, en elck zijn waerom. Deze gewoonte verdient onze navolging. In den storm der driften kan het de enkele voorstelling van zoodanigen zetregel zijn, die, zonder verdere redenering, (waartoe wij trouwens alsdan ook onbekwaam zijn) derzelver woede doet bedaren. Nedergedrukt door het leed, dat God of menschen ons doen wedervaren, en met trage handen en slappe knieën daarheen zittende, onverschillig schier, of hetzelve zal verminderen, dan wel met vernieuwde woede op ons hoofd losbarsten, worden wij, door de herinnering aan onze zedespreuk, tot nieuwe werkzaamheid en kloeken moed opgewekt. In het uur der verleiding wordt zij voor den bruisenden jongeling, of voor de wankelende echtgenoote, het wapentuig, met hetwelk zij den reeds ver gevorderden aanval op hunne eer en deugd weten af te weren, en hetwelk hen aan hunzelve teruggeeft en hen in derzelver zedelijke waarde herstelt. Van eenen veelomvattenden en hoogstkrachtdadigen inhoud is mij steeds in dit licht voorgekomen de regel van Joseph Ligtknecht in den Huzaar Zwart- | |
[pagina 431]
| |
mantel van den onvergelijkelijken salzmann: wat God doet, dat is wèl gedaan. Rijk is vooral de Heilige Schrift, dat boek van ware levensverbeterende en veredelende wijsbegeerte, aan zoodanige regelen. Het Spreukenboek en de Predi ker, Jezus Syrach en het Boek der Wijsheid geven daarvan een aantal voorbeelden aan de hand. Maar inzonderheid is het de Heiland der wereld, die ons hier te stade komt, en van wien wij, in de meeste voorvallen des aardschen levens, ons een puntig gezegde, eene fraaije leenspreuk, een ophelderend, moedgevend of vertroostend voorschrift, tot ons toepasselijk gebruik, zullen kunnen te binnen brengen. Men denke slechts aan het: gij weet niet, wat gij begeert; ieder dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad; wie zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; vele eerste zullen de laatste zijn, en vele laatste de eerste, enz. enz. De vertraging, welke wij thans ten aanzien der gewenschte toenadering tot de plaats onzer bestemming ondervinden, is voor ons een kwellend leed; hetwelk, in zwakke oogenblikken, ons welligt tot gemelijkheid en mistroostigheid zou kunnen doen vervallen, en soms dezen schadelijken invloed reeds met kracht op dezen of genen onzer uitoefent. Voor ons is het derhalve ook van belang, eenen zetregel te hebben, van welken wij ons, bij de vrees voor eenen dergelijken aanval op onze gemoedsrust, of bij de werkelijke ondervinding van denzelven, kunnen bedienen, om deze vrees te verwijderen, of den reeds post gevat hebbenden vijand te verdrijven. Uit de boven aangevoerde is het: gij weet niet, wat gij begeert, bijzonder geschikt, om ons hijgend verlangen naar het begeerde land te matigen, en alzoo ons in de belemmeringen, welke wij sedert zoo vele weken te dezen aanzien ondervinden, te doen berusten. Het: wat God doet, dat is wèl gedaan, zal niet minder strekken, om ons in eenen enkelen blik te doen zien en gevoelen, dat onze klagten niet alleen nutteloos, maar ook dat zij misdadig zijn, als weinig strookende met den eerbied, verschuldigd aan het hooge Wezen, hetwelk over zeeën en winden gebiedt, en met het vertrouwen, hetwelk wij omtrent hetzelve, als alles steeds ten beste van zijne schepselen bedoelende, behooren te koesteren. |
|