Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Mengelwerk.Proeve eener beschouwing der voortreffelijkheid van het menschelijk gehoor boven de overige zintuigen.
| |
[pagina 398]
| |
van dat belang niet antwoorden. Omdat het gehoor mij, in mijne zaak, van zeer veel waarde is, wijl de muzijk niet zonder gehoor, maar wel zonder gezigt, kan uitgeoefend worden, hierom beslist gij, naar mijn oppervlakkig oordeel, in verband met mijne kunst; maar dit doet niets af. Ik verzeker u, indien ik, op den spreekstoel staande, mijn auditorium raadpleegde, en hetzelve de vraag deed: wat zij liever waren, doof of blind? dat de meesten roepen zouden: doof! doof! doof! terwijl de uitroep: blind! blind! blind! door weinigen zoude aangeheven worden. Maar, zacht! ook dit antwoord doet niets af, en ik wil niemand noodzaken, de voorkeur aan blindheid te geven; ik heb het veeleer der moeite waardig gekeurd, dit stuk eens ernstig te onderzoeken, en de vraag van mijnen vriend in dezervoege voor te stellen: ‘Welk zintuig is het voortreffelijkste, het Gehoor of het Gezigt? en welk van deze beide zoude het minst kunnen gemist worden?’ Ziet daar, M.H.! het onderwerp mijner tegenwoordige lezing, waarbij ik uwe gewone toegeeflijkheid minzaam verzoek. In het onderzoek, dat wij thans zullen aanvangen, dienen wij met alle omzigtigheid te werk te gaan. Wij moeten ons niet tot eene zekere algemeenheid bepalen; deze zoude zeer te onpas komen. Men kan, b.v., zeggen: ‘Indien de wereld blind ware, welk eene verwarring zoude dit veroorzaken!’ Maar dan zeg ik, op mijne beurt: ‘Welk eene verwarring zoude niet eene doove wereld te weeg brengen!’ In dezer voege moet men dit onderwerp niet behandelen; maar wij moeten het, mijns bedunkens, op deze wijze beschouwen: ‘De mensch is, door zijnen Schepper, op deze wereld geplaatst, met zintuigen voorzien; dan, nu is de vraag: welk zintuig, het Gehoor of het Gezigt, is voor den mensch het voortreffelijkste, welk dezer beiden het minst misbaar?’ Wanneer ik de zaak uit dit oogpunt beschouw, dan, behoudens elks vrijheid, helt bij mij de schaal over, om | |
[pagina 399]
| |
het Gehoor als het voortreffelijkste zintuig te beschouwen. Dit zal ik eenigzins nader trachten te betoogen, 1. uit het werktuig van het gehoor zelf; 2. uit de gewigtige diensten, welke dit zintuig aan het menschdom bewezen heeft en nog bewijst; en, wanneer ik hierop, 3, overga, om u het onderling verband der zintuigen, vooral dat tusschen het Gehoor en het Gezigt, te doen opmerken, zal ik aantoonen, dat, bij gemis van het gezigt, andere zintuigen ruimer de behulpzame hand bieden, dan zij doen bij gemis van het gehoor. In waarheid, er is, mijns inziens, geen zintuig, dat ons meer tot mensch, meer aan het beeld van God gelijk maakt, dan het gehoor, aan hetwelk geen der overige zintuigen iets kan toebrengen. Treden wij dan nu ter zake. Wanneer wij, met aandacht, onze zintuigen beschouwen, dan kunnen wij ons niet onthouden van opgetogen te zijn in verwondering over de, voor ons ondoorgrondelijke, wijsheid des almagtigen Scheppers; ja, zelfs wanneer wij ons slechts bij één zintuig bepalen, staat ons verstand, bij al de wonderen, die wij er in ontdekken, dikwerf als versuft; terwijl groote en geleerde Ontleedkundigen moeten bekennen, alles nog niet doorgrond te hebben, en alle daarin voorkomende werktuigen nog niet genoegzaam in derzelver werkingen te kunnen bevatten. Als zoodanig mogen wij vooral het werktuig van het gehoor beschouwen. Ja, vele Geleerden zeggen ons, dat onder al de werktuigen, welke door een' wijzen Maker onder ons bewind gesteld zijn, die van onze uiterlijke zintuigen het minst bekend zijn; terwijl echter geen van die alle met meerdere duisterheid omgeven is, dan het werktuig van het gehoor. Daar men, in het algemeen, het gezigt als het uitmuntendste en verhevenste onzer zintuigen beschouwt, zou men zich toch eenigzins moeten verwonderen, waarom de ondoorgrondelijke wijsheid van den almagtigen Schepper aan het zintuig van het gehoor, zeifs boven het gezigt, eene meerdere bekwaamheid, een' grooteren toestel gegeven heeft, ware het niet, dat de ondervinding ons overtui- | |
[pagina 400]
| |
gend bevestigde in het gevoe'en, dat de opperste Wijsheid zich, met het gehoor, eene meerdere, eene hoogere bedoeling heeft voorgesteld, dan met één der andere zintuigen. Doch hierover zullen wij straks nader spreken, na, alvorens, uit het werktuigelijke van het oor, eenigermate, de uitnemendheid van het gehoor aangetoond te hebben. Het is mijn oogmerk niet, en kan het ook geenszins zijn, M.H., u eene volledige ontleedkundige beschrijving te geven van het werktuig des gehoors; dit is niet volstrekt noodzakelijk, en ligt ook buiten mijn bestek. Met dat al zal eene natuurkundige beschouwing onzer gehoortuigen, zoo als wij die in de schriften der vermaardste Natuurkundigen ontmoeten, thans voor mijne stelling niet ongepast zijn. De Ontleedkundigen verdeelen het werktuig van het gehoor, gewoonlijk, in een uit- en een inwendig gedeelte. Het uitwendig gedeelte bevat hetgene men den rand van hetzelve noemt, benevens de rondachtige holligheid, die daarin gezien wordt, en den naam van schelp draagt, welke ook van buiten zigtbaar is. Sommigen brengen het trommelvlies ook tot het uitwendige van het oor, betrekkende dus de gehoorpijp mede onder de uitwendige deelen, willende, dat dáár de scheiding van het uit- en inwendige plaats heeft; hetgene mijne zaak niet is te beslissen. Dit uitwendig deel van het oor, meestal uit kraakbeen bestaande, waarin verscheidene diepten en holligheden gevonden worden, vormt de gedaante van eene schelp of trechter, welke geschikt is, om het geluid of de bewogene buitenlucht, anders, zoo gij wilt, de gehoorstralen, op te vangen en bijeen te verzamelen; en het is buiten allen twijfel, dat de gehoorpijpen haren oorsprong hieraan verschuldigd zijn. Sommigen willen, zoo alles haller, dat het buitenste gedeelte van het oor, b.v. de rand, bestemd is, om de van verre aankomende geluiden te bevatten, terwijl de klanken, welke nader aan de hersenen ontstaan, dit niet noodig hebben. Het veerachtige van het uiterlijke oor, hetwelk in dit | |
[pagina 401]
| |
geval trillingen zoude moeten veroorzaken, daar het gedeeltelijk uit kraakbeen bestaat, schijnt tot dit gevoelen aanleiding gegeven te hebben. Anderen, wederom, zijn van gevoelen, dat de wijze Schepper het kraakbeenige, het veerachtige, niet zoo zeer voor het gehoor, maar veelmeer tot gemak van den mensch dusdanig gevormd heeft, omdat, wanneer dit uitwendige van het oor uit hard been bestond, hetzelve ons, in het liggen, zeer hinderlijk zoude zijn, daar het zich nu gemakkelijk schikt, en door deszelfs veerkracht zich aanstonds weder in zijnen natuurlijken stand herstelt. Nu komen wij tot het inwendige, tot het binnenste gedeelte van het oor. De gehoorpijp, of gehoorgang, is het begin of het voorste gedeelte van het inwendige oor. Achter, aan het einde van deze gehoorpijp, is de zoogenoemde trommel, door de Ontleedkundigen tympanum geheeten, welke een dun vlies heeft, het trommelvlies genoemd. In de holligheid van deze trommel worden verscheidene wonderen opgemerkt. Aldaar bevinden zich drie, met elkander vereenigde, gehoorbeentjes, welke, volgens de gedaante, die zij vertoonen, de hamer, het aanbeeld en de stijgbeugel genoemd worden; tusschen het aanbeeld en den stijgbeugel bevindt zich nog een klein beentje, het kringswijze beentje geheeten; terwijl, eindelijk, tusschen twee dezer genoemde gehoorbeentjes het kleine zenuwtakje loopt, hetwelk den naam van trommelsnaar draagt. Vervolgens bevinden zich binnen de gehoortrommel nog verscheidene andere holligheden, als daar is het doolhof, hetwelk, om zijne verwonderlijke gedaante, deze benaming verkregen heeft. Dit doolhof wordt, door de Ontleders, gewoonlijk in drie deelen onderscheiden; te weten: in drie half cirkelronde gangen, in het portaal (vestibulum), of den ingang, en in den slakkenhoorn, zijnde het portaal de middelste holligheid des doolhofs. In hetzelve heeft de stijgbeugel zijne plaats, en stopt aldaar eene zekere opening, welke men het ovale of eironde venster noemt. De drie half cirkelronde gangen hebben, door vijf onderscheidene holligheden, | |
[pagina 402]
| |
gemeenschap met het portaal, of de middelste holligheid des doolhofs; terwijl, laatstelijk, naar het slakkenhuis, 't welk twee en een' halven gang rond loopt, ook eene opening gaat, die met een vlies, gelijk het trommelvlies, gesloten of overspannen is, en het ronde venster genoemd wordt. Het verdient opmerking, dat deze inwendige holligheden altijd vol lucht zijn; doch hiervan nader. Achter de gehoortrommel is eene pijp geplaatst, de bazuin of trompet van eustachius geheeten, welke met derzelver opening in de trommelholligheid aanvangt, en in het achterste van het gehemelte des monds eindigt, zoodat de lucht, door deze pijp, uit den mond gaan en ook in de trommelholligheid komen kan. Deze pijp is, volgens de gedachte van sommige vermaarde mannen, de doorgang van het geluid bij volstrekt doove menschen, welke men echter door den mond ziet hooren; ja, wanneer men een stokje, welks eind op het een of ander speeltuig, b.v. op den zangbodem van eene fortepiano, rust, tusschen de tanden neemt, zullen de trillingen daaraan zoo medegedeeld worden, dat doove menschen, bij welke deze pijp open is, daardoor zullen hooren, wat er gespeeld wordt. - Dit zij genoeg, ter beschouwing van het menschelijk gehoortuig; laten wij nu kortelijk zien, hoe wij, door middel van deze gehoortuigen, hooren kunnen. Wanneer een geluidgevend ligchaam zoodanig bewogen wordt, dat het de lucht tot trillen brengt, dan wordt deze trillende of geluidgevende lucht door het buitenste van het oor opgevangen, en, in de schelp vergaderd zijnde, naar de gehoorpijp of den gehoorgang gevoerd, en gaat daar langs henen, tot dat zij tegen het trommelvlies aanloopt en hetzelve beweegt, hetwelk dan weder deze beweging mededeelt aan den hamer, wiens steel aan het trommelvlies gehecht is; terwijl deze hamer vervolgens het aanbeeld in beweging brengt, door welk aanbeeld het kringswijze beentje en de stijgbeugel beide in beweging moeten gebragt worden, terwijl het zenuwsnaartje, wanneer de hamer en het aanbeeld aangedaan worden, eindelijk mede bewogen en in eenen staat van trilling ge- | |
[pagina 403]
| |
bragt wordt. Nu hebben wij zoo even aangemerkt, dat de inwendige holligheden van het oor altijd met lucht gevuld zijn; welke lucht, indien wij hooren zullen, door middel van de vier gehoorbeentjes, in beweging moet gebragt worden, en welke beweging dan indruk maakt op de fijne takjes van de gehoorzenuw, die, door middel van verscheidene openingen, in het doolhof ingeplant wordt. Door de gemeenschap nu, welke deze gehoorzenuw met de hersenen heeft, wordt onze ziel alle de trillingen der buitenlucht gewaar, en kan, bijgevolg, alle de onderscheidene geluiden, die er door overgebragt worden, duidelijk hooren en begrijpen. Zietdaar hetgene wij wegens de menschelijke gehoortuigen hadden aan te merken. Hoe ver zou ik hier nog kunnen uitweiden! Hoe vele vragen doen zich hier niet op, die door de Geleerden zelve slechts met zekere mate van waarschijnlijkheid kunnen beantwoord worden! Hoe hooren wij zachte, doffe, heimelijke klanken? Waarom is het gehoor stomper, wanneer men blaast, geeuwt, of hard zingt? Hoe komt het, dat wij slechts één geluid hooren, schoon het onze beide ooren aandoet? Hoe hoort de ziel muzikale harmonie, dat is, meer dan éénen toon te gelijk, zonder de minste verwarring, ofschoon het geluid, in de gehoorpijp, even als in eene trompet, oneindige malen heen en weder geslingerd wordt? Vanwaar de naauwe gemeenschap tusschen de spraak en het gehoor? Hoe onverklaarbaar is deze bekwaamheid, deze vatbaarheid van het oor! Deze vragen zal ik thans niet beantwoorden; maar, misschien, zoo gelegenheid en lust mij zulks toelaten, over het gehoor, als een vermogen, en over het hooren, als eene dadelijkheid der ziel, eene nadere lezing doen, bij welke sommige der opgenoemde vragen dan van zelve in aanmerking zullen moeten komen. Laten wij, alvorens van dit onderwerp af te stappen, nog het volgende opmerken; te weten: dat onze gehoortuigen alle van dezelfde grootte en op dezelfde wijze ingerigt zijn. Het einde, door den wijzen Schepper hiermede bedoeld, is zeker, dat wij allen dezelfde indrukse- | |
[pagina 404]
| |
len ontvangen zouden, hetwelk, volgens de Geleerden, niet mogelijk ware, bijaldien onze gehoortuigen niet alle op dezelfde wijze waren zamengesteld; en, indien wij geene eenerhande indrukselen ontvingen, zou de eene mensch de meening des anderen, hoezeer door woorden te kennen gegeven, nimmer kunnen bevatten. Ja, voorname Ontleedkundigen verzekeren ons, dat zelfs, tot dit einde, de voornaamste gehoorbeentjes, hoewel meest alle andere beenen met het ligchaam aanwassen, bij eerstgeboren kinderen reeds van dezelfde grootte en op dezelfde wijze ingerigt zijn als bij volwassenen, en dat, op plaatsen, waar eenige verandering, tot welzijn dezer teedere schepselen, noodzakelijk vereischt wordt, de natuur dezelve daar ook, door tusschenkomende zaken en omstandigheden, bevordert en daarstelt. Dan, dewijl het noch onze zaak noch ons oogmerk is, dit nader te onderzoeken, veel min te bevestigen, sluiten wij, verwonderd en opgetogen over de werken des almagtigen, wijzen en grooten Scheppers, hier ons eerste deel. o Wijze Schepper aller dingen!
't Heelal roemt uwe gunst;
En mag het scherpziende oog in uw geheimen dringen,
Of kan 't, door hulp der kunst,
De grootste wonderheên, in 't kleinste deel, bemerken,
Dan voelt de broze mensch, door uwe magt vervoerd,
Door uwe zorg verrukt, door uwe liefde ontroerd,
De dankerkentenis, bij zijn verwond'ring, werken;
Dan wordt de tong ontboeid; hij roemt zijn heerlijk lot,
En zegt: ‘hoe goed, hoe groot, hoe wijs is onze God!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|