Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
meisjes zich gaarne en op allerlei wijze vermaken, en dat men hoe langer hoe meer op hare vermaken bedacht is. Daar is nu mijn naaste buurmeisje: gisteravond zag ik haar in den schouwburg, heden morgen op de wandeling, voorts in den modewinkel; straks zal mijn zoon haar naar het Concert geleiden, morgen naar het Bal, overmorgen geven hare ouders eene speelpartij, enz. en zoo gaat het week aan week, dag aan dag. Dat hindert mijnen overbuurman, die ik geloof, dat in zijn hart een ridder van den domper is; hij ergert zich vreesselijk, en houdt, meen ik, zoo wat boek van de vermaken van het meisje. Mij hindert dat niet; en, ofschoon ik, zoo als men zegt, aan den ernstigen kant, en al vrij wat op mijne jaren ben, geeft het mij een wezenlijk genoegen, als ik zie, dat onze lieve meisjes zich zoo aanhoudend en onschuldig vermaken. Het gaat mij als den ouden Professor wassenbergh, als ik de meisjes zoo vrolijk zie; maar als ik dan, met hem, zeg: ‘Was ik zoo als vóór jaar en dag,
Ik bood aan elk een zoen!
Dat mag ik nu niet doen.’
voeg ik er altijd een welgemeend helaas! bij. Het is maar waar, de meisjes - die lieve levende poppetjes voor de mannen, zoo als de hupsche gleim haar noemt - zijn geboren voor het vermaak, en zij geven vermaak; en daarom verzet ik mij gaarne tegen iederen ouden of jongen knorrepot, wien het hindert, dat het meisje zich van dag tot dag en van uur tot uur al meer vermaken wil. Dat de lieve meisjes vrolijk dartelen van bloem tot bloem, van vermaak tot vermaak, tot dat het groote vermaak voor haar aankomt, het van alle gewenschte gelukkige huwelijk! Lieve vrolijke Maagd! ga vrolijk dat vermakelijk nurtje te gemoet, hetwelk ook voor u weldra komen zal, en waar men u het oude vaderlandsche deuntje mag toezingen: ‘Bruid! Bruid! uwe vrolijke dagen hebben uit!’ - Dat uurtje komt gewis, ten zij men u onverhoopt zitten liet, dat toch ook voor u niet zeer vermakelijk zou zijn. Neem uwen tijd nu nog waar, lief Meisje! want, ik wil het u in het oor luisteren, in vroegere dagen zat de speelman een week of zes op het dak bij de pas gehuwden; nu trekt hij dikwijls spoediger op met pak en zak; - manlief | |
[pagina 390]
| |
heeft al spoedig zijne zaken, zijne Societeit, of Collegie; en, als gij, na ettelijke maanden, bij geval eens kiespijn krijgt, en nu of dan wat serieus wordt, vermeerderen zijne uitgangen en drukten; en komen er kleine springers en schreeuwers, dan is het al vroeg, en na de schrandere opmerking, zoo het niet erger loopt, dat het huishouden schrikkelijk veel kost en uw geld zoo spoedig op is: ‘Nu, tot weêrziens, kindlief!’ - Ja, lieve Meisjes! dit is nu eenmaal uw deel; gij beleeft al spoedig den dag, dat het: ‘Zuja, zuja, kindje!’ uw eenig liedje en uw grootst vermaak is. Zoodat ik maar zeggen wil, Vriend! dat het ongehuwde meisje zich regt goed, en zoo veel zij kan, vermaken moet. Want het vermaak is voor haar uit, als zij huwt. Ik spreek van meisjes naar uwe keuze, jonge Heer! en meisjes uit den deftigen, maar niet zeer bemiddelden middelstand, welker ouders meer met kinderen dan juist met geld beladen zijn, en die dan zulke Heertjes als gij, jonge Heer! ten deel vallen, die ook juist geene tonnen schats medebrengen ten huwelijk. ‘Maar, dwaas is toch het meisje, hetwelk in het deftig huwelijk voor hare vroegere vermaken leven wil; zij heeft dan zekere pligten, en die moeten dan haar vermaak zijn.’ - Dat is goed gezegd, waarde Heer! Gij wilt, dat het lieve schepseltje iets degelijks, al is 't dan ook op de meest vermakelijke wijze, leert. Daarom gaan uwe dochters zoo ijverig en gaarne bij Madame D.; daar leeren zij handwerkjes, enz. doch dit is het minst, maar Fransch, Hoogduitsch, Engelsch, Italiaansch, en vooral zuiver Hollandsch, spreken en schrijven; voorts Romeinsche, Grieksche, Turksche, en ik weet niet welke, behalve evenwel Vaderlandsche Geschiedenis; Mathematica, Physica, en wat niet al! Geometrie, Anatomie, Astronomie, Chemie, Vilipendie, en alle mogelijke ...ie; Mythologie vooral niet te vergeten, waarbij men echter den armen priapus tot nog toe met stilzwijgen voorbijgaat. (Het is de Tuingod, Mejufvrouw!) Men heeft zoo vele voortreffelijke Instituten, waar men dat alles, in een' korten tijd, en tot groote volkomenheid, leeren kan. ‘Arme schepseltjes! hoe moet u het lieve hoofdje niet draaijen!’ dachten wij weleer; maar wij bedrogen ons, daar men dit alles op de vermakelijkste wijze leert, en er niets vermakelijker wezen kan, dan de lieve huwbare meisjes over dit alles te hooren snappen inharen gezelligen kring, of bij een gemengd verkeer. Inderdaad, ook op deze wijze geldt het: het | |
[pagina 391]
| |
meisje heeft en geeft vermaak. En waarlijk, ik had onlangs een zeldzaam, maar zeer groot vermaak, toen ik een goed gebonden en druk gebruikt exemplaar van de Zedekundige Schoonheden van blair, in zeker burgerhuis, op zekere plaats vond; opdat de jonge Jufvrouw van den huize, werwaarts zij zich ook begaf, geen enkel oogenblik zonder onderrigt, en opleiding tot het wezenlijk schoone en goede, wezen mogt. Nu, mij is 't hetzelfde, wat de jonge meisjes doen, als zij maar vergenoegd en vrolijk zijn. Vermaak is vermaak; het meisje moge zich naar haren zin, wat mij betreft, vrijelijk vermaken, en tevens zich, op deze of op gene wijze, tot eene goede echtgenoote en moeder volmaken. Maar ook ten dezen zal het oude deuntje, des twijfel ik niet, als het tijd is, wel gelden: ‘Bruid! Bruid! uwe vrolijke dagen hebben uit!’ Ik beklaag inderdaad het vrouwtje, hetwelk zoo alles, waarin zij vroeger vermaak vond, bij het huwelijk opofferen moet; en rade ieder meisje aan, haren tijd toch waar te nemen, en nu nog, vóór haar uurtje komt, op eene geleerde of ongeleerde wijze zich te vermaken, en te genieten zoo veel zij maar kan. Deze raad werd mij onlangs zeer kwalijk genomen door een gehuwd Heer, wiens vrouwtje zich juist niet beroemen kan, dat zij bij hem veel vermaak heeft. Ik gaf dien aan eene jonge Jufvrouw, in hare tegenwoordigheid. ‘Ik wenschte wel,’ zeide hij, ‘dat men de meisjes, die toch vrouwen en moeders worden moeten, niet zoo zeer tot vermaak opwekte, en zoo geheelenal voor het vermaak opvoedde.’ - ‘Maar, hoe dan?’ was mijne vraag. En nu had hij dan een heel kostelijk plan van vrouwelijke opvoeding, waarop hij echter, naar het mij voorkwam, niet zeer diep had nagedacht, maar dat hij daar nu misschien zoo maar uit de lucht greep; en, ten slotte van zijne lange redenering, zeide hij: men moest de meisjes geene andere vermaken leeren kennen, dan die even nuttig als vermakelijk waren; dan zou het gelukkiger gaan met de huwelijken. Eindelijk trok hij dan magtig tegen de ouder- en vooral nieuwerwetsche vermaken van onze jonge meisjes los. - ‘Geen ander dan nuttig vermaak? Zijt gij zoo opgevoed, Mijnheer! en waren de zoodanige, en zijn die nog, uwe vermaken? Eilieve! geef hier het voorbeeld aan uw vrouwtje, en ik wed dat zij het volgen zal. En sticht gij zoodanig eene Jongenschool, ik wed een Instituut voor jonge Dames zal spoedig voor het | |
[pagina 392]
| |
uwe niet onderdoen. Madame A, B of C zal spoedig, al was het alleen maar tot haar vermaak, zoo iets oprigten.’ - ‘Tot haar vermaak?’ - ‘Ja, Mijnheer! het zal regt vermakelijk zijn, tot verwondering en verbaasdheid.’ - ‘Maar dan zal het wederom toch niet zijn, wat het wezen moet, om het meisje regt goed te vormen, opdat zij eeniglijk in hare pligten als moeder en huisvrouw haar vermaak vinde.’ - ‘Wat zegt dat, Mijnheer! en wat zijn hare pligten? Haren wettigen man liefhebben, eeren en vreezen, niet waar? Zoo zegt het oude huwelijksformulier. Het voegt er bij: Den man gehoorzamen in alle dingen, die regt en billijk zijn. Geene heerschappij over hem gebruiken, maar hem in alle goede en opregte dingen behulpzaam zijn. Op hare huishouding goede acht hebben, en in alle tucht en eerbaarheid leven. Maar, ik bid u, waar is de school, daar deze dingen onze jonge meisjes geleerd worden? en waar is de jonge Heer, die zich een meisje kiezen zou, dat eeniglijk opgeleid was, om deze dingen te kennen en te beoefenen? Ik wed, dat menige jonge vrouw nooit van deze dingen gehoord of gelezen heeft, immers indien haar huwelijk dan ook niet kerkelijk en naar de oude vaderlandsche zeden is ingezegend, als wanneer het haar toch eenmaal voorgelezen werd; schoon het waarlijk van de Bruid, die geheel andere dingen dan te bedenken heeft, wel niet te vergen is, dat zij er zeer aandachtig naar luistere. Maar dat kerkelijk inzegenen van het huwelijk is ook maar eene overtolligheid, die uit de mode is, en waarvan althans de Bruidegom zijne geliefde gaarne ontslaat. Waarlijk, de school, waar deze pligten als vermakelijk en nuttig geleerd worden, zal wel spoedig behoefte zijn: want het nuttige moet vermakelijk zijn, of men leert het niet; en ik wenschte, dat er onderwijzeressen gevonden werden, die de beoefening dezer pligten onze aanstaande jonge vrouwtjes regt prettig leerden vinden; want anders meen ik, en dat zou toch jammer zijn, dat vele opregt zullen moeten bekennen, dat zij van dezelve noch vóór noch bij het huwelijk iets hebben vernomen, en ook weinig smaak vinden, om, door het gegrom en geknor van den, gelukkig, doorgaans uithuizigen echtgenoot, zich nu te laten opwekken, om deze pligten te onderzoeken en te beoefenen. - Maar, scherts ter zijde: hoor eens hier, Mijnheer! de mensch is nu eenmaal zoo, man of vrouw, jong of oud, dat hij zich vermaken wil. Zoo was het van de schepping der wereld | |
[pagina 393]
| |
af aan, en zoo zal het wel blijven ten einde toe. Het groote vraagstuk, hoe men op den duur en in ieder geval het nuttige en vermakelijke vereenigen zal, is tot heden toe nog niet opgelost; en tot zoo lang mag, dunkt mij, ook bij het onderwijs en de verdere opvoeding, nut en vermaak zich onderling afwisselen. Wij behouden dan wel een raar wereldje; maar het zal er, zoo als tot dusverre, nog al te houden zijn. Vermake zich jong en oud, jongeling en meisje! Zelfs den ouden Heer smake nog een zoentje! Inmiddels studere men vlijtig op de eindelijke combinatie van vermaak en nut, en nadere steeds, ook ten dezen, in iedere opvoedingsschool, de gewenschte volkomenheid. Maar, tot dat deze bereikt en het genoemde moeijelijke vraagstuk opgelost is, zal ik blijven beweren, dat nut geen vermaak en vermaak geen nut is, maar dat het een het ander niet zelden dooden zal. Ik houd nog al van een grapje, maar niet van het ludere in re seria, zoo als men thans in vele scholen of boeken over de opvoeding doet, en ook al, gelijk ik verneem, op sommige plaatsen, bij het onderwijs in den Godsdienst; en ik blijf er bij: variatio delectat. (Dat is Latijn, Mevrouw! en het zegt, dat alles zijn' tijd heeft.) Hansworst en de Zedemeester, chaqu'un son tour.’ Er is nog overig, dat ik mededeele, wat mij aanleiding gaf tot dit mijn, alhoewel niet geheel doelloos, echter weinigbeteekenend geschrijf. Bij het strenge winterweder werd ik opgehouden, op eene reize, in eene van onze Zuidhollandsche binnensteden. Daar weinig bekend, stelde ik mij een' onaangenamen avond voor. De kastelein van het Logement, daar ik mij ophield, zeide mij intusschen, merkende dat ik mij verveelde, dat men onlangs aldaar een Burgemeesterlijk gebouw: Tot Nut en Vermaak, aangekocht en vertimmerd had; men speelde er van tijd tot tijd Concert en Comedie in; maar dezen avond zou het Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, voor het eerst daarin, juist geene Comedie, maar, zoo als de man zich uitdrukte, kerkje spelen. Waar zal ik dan al beter gaan, dacht ik; en van die Maatschappij ben ik ook nog lid. Ik geraakte nu wel binnen, en ik zat er ruim genoeg; maar ik kwam wat laat, zoodat eene, naar ik merken kon, nog al ernstige Lezing nagenoeg reeds geëindigd was. Ik had daarvan groote spijt; maar ik zag, dat de Dames bleven zitten, en dat men den Heeren een pijpje gaf. Die wèl is, die wèl blijft, dacht ik; | |
[pagina 394]
| |
en, zeide ik zoo bij mijzelven, misschien komt er dan nog wat. Ik bedroog mij daarin ook niet; want, na verloop van een half kwartier, stond een schraal, al wat oudachtig mannetje op, hetwelk men mij zeide, dat daar nu zoo wat te zeggen of te presideren had. Hij sloeg met een' hamer, dat het door de ruime zaal klonk, en vroeg met eene luide stem, of ook iemand der Heeren eene Bijdrage had? Niemand sprak. Toen zeide het mannetje, dat ik zeker voor eenen laudator temporis acti en ridder van den domper zou gehouden hebben, ware zijne pruik maar wat meer in den smaak geweest van de dagen van ouds: ‘Nu, dan heb ik wel wat.’ En heel permantig en deftig trad hij naar den spreekstoel; en, na de kaarsen gesnoten en een- en andermaal gehemd te hebben, sprak hij de volgende woorden, die mij nog al diep in het geheugen moeten zijn ingedrukt, daar ik dezelve in mijnen droom dien nacht herhaalde en herkaauwde, en nu nog, zoo als ik vertrouw, genoegzaam woordelijk kan mededeelen.
(Deze Bijdrage in het volgende No.) |
|