| |
Bedenkingen, over de geeselstraf.
Zeer onlangs hebben wij in onze hoofdstad weder een voor de menschelijkheid hoogst bedroevend schouwspel gehad: aan een buitengewoon aanzienlijk getal misdadigers werden de vonnissen, om het schenden der maatschappelijke orde tegen hen geveld, in het openbaar ten uitvoer gebragt. Ofschoon nu hare gestrenge handhaving elk' regtschapen ingezeten te regt verblijden moet, kan men het evenwel den eenigzins nadenkenden niet euvel duiden, dat hij over de soort der toegepaste straffen zijne gedachten laat gaan, en de vraag oppert, of deze wel, in haar geheel, kan worden goedgekeurd. Bij mij althans, die zoo ongaarne eigen oordeel het zwijgen opleg, ontstond zij, toen ik de jongste regtspleging vernam, op nieuw; en, gelijk zoo vele jaren reeds, vroeg
| |
| |
ik mijzelven thans weder: zijn de tepronkstelling, het brandmerken en de geeseling, als straffen, te billijken? Het antwoord, dat ik, na eene gezette overweging, ontving, was gelijk aan de vorige: ik meende haar, gelijk bevorens, te moeten verwerpen, als in meer dan één opzigt onkiesch, onmenschelijk, ondoelmatig en onteerend; den wensch nogmaals vernieuwende, dat men eindelijk eens tot hare geheele afschaffing besluiten mogt. Ik bepaal mij, voor tegenwoordig, tot de laatste der dus genoemde schavotstraffen.
Bekend is het, dat de geeselstraf sedert onheugelijke tijden in ons vaderland gebruikelijk was, en zelfs onder koning lodewijk, niettegenstaande zijn wetboek van straffen een' zachten geest ademde, was blijven bestaan, toen zij ten laatste, bij onze vereeniging met het Fransche rijk, werd opgeheven. Gaarne erken ik, zulks altijd onder de zeer weinige goede vruchten onzer inlijving geteld te hebben; maar tevens ontveins ik niet, hoe zeer het mij griefde, genoegzaam gelijktijdig met de herstelling onzer vrijheid, den geeselpaal, te regt neêrgeworpen, weder te hebben zien optrekken. Het diepst gezonken gemeen mogt al, in zijne waanzinnigheid, deze noodlottige oprigting als een bewijs aanmerken der zucht, om oude Hollandsche inzettingen te herstellen; de beschaafde man had daarvoor liever deze en die heilzame, zijn vaderland vereerende, gebruiken weder zien ingevoerd, voor het minst gewenscht, dat men uit de Fransche wetten, zoo deze dan toch, met het vele hatelijke, dat zij voor het overige hebben, in werking moesten blijven, niet geligt had, wat haar tot waar sieraad strekt; de verbeterde wijze, namelijk, van het misdrijf te straffen.
Wat toch wel, tot blijvende schande van het korte tijdvak tusschen onze verlossing en vereeniging met de zuidelijke provinciën, het gouvernement tot het weder doen uitoefenen der bedoelde straf mag bewogen hebben? Zou hare oudheid het hiertoe hebben aangezet? Maar alzoo zou men hare bevallige zuster, de pijnbank, met even goed regt op nieuw onder ons hebben kunnen inleiden! Of zou gebrek aan gelegenheid, om de zoogenaamde galeistraf hier uit te oefenen, het tot hare wederinvoering hebben doen besluiten? Maar men heeft haar toch niet opgeheven, toen de vereeniging onzer noordelijke met de zuidelijke gewesten, en de daarop gevolgde verpligting, om zoo vele en zoo uitgebreide vestingwerken aan te leggen, zulks zeer wel veroorloofden. - | |
| |
Dan, wat ook aanleiding gegeven hebbe tot dezen terugtred, vast gaat het, dat fijn gevoel en wijsgeerte denzelven niet hebben aangeraden, en dat, tot op dezen dag, het grootste en verlichtste gedeelte onzer regters, moede van nog dagelijks de bedoelde straf te moeten toepassen, het oogenblik met verlangen te gemoet ziet, dat zij voor altijd zal ophouden te bestaan.
Overtuigd, dat luide klagten het verkeerde al heel dikwijls meer bevestigen dan verzwakken, zou ik ligt de pen hebben laten rusten, hadde mij niet tot het opvatten daarvan aangespoord de in mij opkomende gedachte: de natie ziet een nieuw lijfstraffelijk wetboek te gemoet, en wenscht er een te ontvangen, harer vrijheid en verlichting waardig. Nu begon ik het van mijn' pligt te oordeelen, ter verwezenlijking van dit zoo billijk verlangen ook het mijne bij te dragen, en meer bijzonder aan te toonen hetgene ik boven reeds zeide: dat de geeselstraf is onkiesch, onmenschelijk, ondoelmatig en onteerend. Men neme dan ook mijn geschrijf voor hetgene het is, en vergete niet, het lofwaardige mijner bedoeling bestendig onder het oog te houden.
De geeselstraf noem ik, allereerst, onkiesch, omdat zij ook aan vrouwen wordt uitgeoefend. De gevallen, waarin dit plaats heeft, zijn, ik erken het, veel zeldzamer dan in vroegere jaren, toen ook de geringste diefstal zulks veroorzaken kon; evenwel er bestaan nog deze en gene, (getuige onze jongste regtspleging!) die den regter, zal hij der wet getrouw blijven, dikwijls in weerwil van zichzelven, noodzaken, ook de vrouw tot den geeselpaal te veroordeelen. Ter voldoening nu aan dit vonnis wordt de ongelukkige, gelijk men weet, te halver lijf van hare kleederen ontdaan; en moet zij het zich laten welgevallen, dat zulks in tegenwoordigheid van geregtsdienaren, medemisdadigers en andere personen geschiede, en wel door een' man, - een' man, van wien zij een' natuurlijken afkeer moet gevoelen; den scherpregter, of zelfs wel zijnen handlanger! Gelukkig nog voor haar, zoo deze ontkleeding op eene afzonderlijke plaats gedaan wordt, en niet in het openbaar, gelijk weleer in 's Gravenhage en te Utrecht, wanneer namelijk de straf voor de hoven werd uitgeoefend, de ligging van wier geregtsplaatsen, die aan geene gebouwen paalden, zulks onvermijdelijk maakte. Na alzoo ontbloot, en door het vernederende, daar- | |
| |
aan verbonden, boven hare mannelijke lotgenooten bereids gestraft te zijn, wordt zij genoodzaakt, voor aller oogen op te treden in eenen toestand, die, is alle gevoel van kieschheid niet geheel bij haar verstorven, haar geweldig grieven moet. Ik weet wel, men ziet doorgaans in dit een en ander niets beleedigends, omdat men gewoon geworden is, de tot geeseling veroordeelde personen te beschouwen, als van alle denkbeelden van welvoegelijkheid geheel verstoken, en zoo diep gezonken, dat zij voor de kracht der slagen meer, dan voor hetgene dezelve voorafgaat, gevoelig zijn. Maar zou men zich in dezen niet kunnen bedriegen? Is het dan volstrekt onmogelijk, dat eene vrouw tot het vervalschen der munten, brandstichting, of andere
misdrijven, op welke meergenoemde straf thans nog staat, zou kunnen besluiten, en evenwel, in het stuk der eerbaarheid, uitmunten boven vele van haar geslacht, die van hare daden voor het overige den grootsten afkeer koesteren? Is het onmogelijk, dat een meisje der kuischheid getrouw kan gebleven zijn, terwijl zij zich niet ontzag, haren meester of meesteres bij herhaling ontrouw te worden? Niemand zal dit beweren. Maar moet men dan ook niet erkennen, dat, in zulk een geval, hetgene nog goed en lofwaardig in zulk eene ongelukkige is, door de bedoelde ontkleeding en tentoonstelling, op de ruwste wijze wordt aangetast, tot schande zeker der wet, die zulks vooral niet onderdrukken, maar veeleer aanwakkeren en versterken moet? - Men meene toch niet, dat ik, om aan hetgene ik betoogen wil te meerder klem te geven, de zaak overdrijve, aan de bedoelde zondaressen eene mate van kieschheid toekennende, die zij nimmer bezaten. Het kan zijn, dat de meeste harer, te midden der vernederendste behandeling, eene onbeschaamdheid openbaren, weinig geschikt, om ons grooten dunk van hare eerbaarheid te geven; dit was evenwel het geval van de jeugdige misdadige niet. bij wier teregtstelling een mijner geloofwaardige vrienden tegenwoordig was, en die zich aan de gevorderde ontkleeding eerst door tranen, vervolgens door gebeden, en eindelijk door geweld poogde te onttrekken, tot dat zij, alle tegenkanting verijdeld ziende, in eene woede geraakte, die aan waanzinnigheid grensde. ‘Ach!’ dacht hij, terwijl hij haar aldus zag worstelen, ‘waarom haar tot eene straf gedoemd, waarbij hare schaamte zoo diep gekrenkt wordt?’ En, voegen wij er bij, waarom aan zulk eene straf, als iets onmisbaars, jaar in
| |
| |
jaar uit de haud gehouden; waarom haar op nieuw ingevoerd, toen zij reeds in onbruik gekomen was? Waarlijk, de wetgever is gehouden, het eergevoel ook des ergsten misdadigers, zoo veel zulks immer kan, te sparen; en wee hem, zoo hij, onbezonnen en omdat dit de kortste weg is, zijne stem geeft tot eene tuchtiging, waardoor de verbetering des zondaars eer belemmerd dan bevorderd wordt!
Maar behoorde men bovendien niet het publiek vertooningen te onthouden, die tot kwetsing der welvoegelijkheid ligt aanleiding geven? Men behoeft zich slechts onder de menigte, die ze doorgaans bijwoont, te mengen, om deze mijne vraag te verstaan, en haar vervolgens te regtvaardigen. Deze aanschouwers zijn zelden van de edelste en gevoeligste foort, maar juist hierdoor te eer gereed, om zich (laat het ons zeggen, zoo als het is!) aanmerkingen te laten ontglippen, waarover de eerbaarheid blozen moet. Is het goed te keuren, dat de straf zelve voedsel oplevert voor onzedelijkheid, en dat de gestrafte, reeds diep genoeg vernederd, ook nog tot middel moet dienen, om den grofsten wellust gaande te maken? Het is waar, het aantal, dat zoo laag zinkt, om het ongeluk niet te eerbiedigen, is klein, in vergelijking met dat dergenen, die de regtsplegingen, zoo niet met deelneming, dan ten minste met zuiverder gezindheden gadeslaan; maar behoorde dan toch de wetgever niet te zorgen, dat de natuurlijke schaamachtigheid van sommige der laatsten, vooral van deze en die jongelingen onder hen, door de uitvoering der geslagene vonnissen zelve, geene schade leed? Ik zou zulks meenen, en velen met mij, die door opmerking weten, hoe zelfs treurtooneelen tot schadelijke en misdadige denkbeelden heenleiden kunnen.
Doch de geeselstraf is niet alleen onkiesch, zij is ook onmenschelijk. Waarneming en geschiedenis bewezen meer dan eens, dat, hoe wreeder de straffen bij een volk zijn, het veelal ook des te ongunstiger met zijne wezenlijke beschaving gesteld is. Vanhier, dat de eeuwen, die ons de verschrikkelijkste voorbeelden van gefolterde misdadigers opleveren, ons ook de treurigste tafereelen der menschelijke verbastering aanbieden; vanhier, dat, nog heden ten dage, de schending van zekere maatschappelijke inrigtingen nergens feller en bloediger gewroken wordt, dan onder de meest woeste natiën. Maar zonden wij nog woorden noodig hebben, om te bewijzen, dat de verstandsverlichting, vooral zoo als die door
| |
| |
het ware christendom geheiligd wordt, op de keuze der straffen den schoonsten en weldadigsten invloed heeft uitgebefend, en dat hare wreedheid in evenredigheid verdwenen is, als de geest der volken meer verhelderd werd? Ziet slechts rondom u, niet alleen op hetgene uw eigen vaderland, maar wat Europa's overige beschaafde landen u te beschouwen geven; en bevindt gij niet, dat vele foltertuigen, ik weet niet door welke onmenschen uitgedacht, om den misdadiger het leven te benemen, of hem te tuchtigen, verbrijzeld zijn, en dat de grondregel: ‘Straft, maar gematigd en zoo als het menschen voegt!’ die van genoegzaam allen geworden is. - Ach! waarom moet ik er nog eenige bepaling bijvoegen; waarom kan ik niet gaaf weg verzekeren, dat deze stelling door allen gebillijkt wordt! Dan, vermag ik zulks, zoo lang er nog zoo velen gevonden worden, die, alsof zij zelve geene voor smart gevoelige ligchamen omdragen, of nimmer tot eenig kwaad zouden kunnen vervallen, stijf en sterk beweren, dat het misdrijf, mag zulks slechts tot afschrik van anderen dienen, niet te ijsselijk kan gestraft worden? Deze lieden zijn dezelfde, die, in hunnen, zoo niet onmeêdoogenden, dan toch redeloozen ijver, en in spijt van menschelijkheid en christendom, te lang de hand hielden aan de afschuwelijke pijnbank, hare herstelling zoo gaarne zien zouden, en, in één woord, elke verzachting van straf aanmerken als eene ondermijning van zedelijkheid en goede orde. Waar of zij het toch gezien hebben, deze onmenschen, dat, naar gelange de wraak der wet ontzettender is, hare overtreding minder wordt? In Engeland zeker niet, waar, niettegenstaande de lijfstraffelijke wetten grootere ruwheid en wreedheid verraden dan bij de meeste Europesche volken, het misdrijf althans niet zeldzamer is. Doch dit daargelaten, zeker is het, dat ook in ons vaderland, waar anders menschelijkheid haren hoofdzetel gevestigd heeft, nog velen gevonden worden, die in
denzelfden geest denken, en hunne goedkeuring hoogelijk te kennen gaven, toen de geeseling, door de Fransche wet niet geduld, weder onder onze straffen kon geteld worden. Hoe groote vermindering van misdaden beloofden zij zich mogelijk wel! en wat leerde de uitkomst? ..... Maar laat het ons, tot roem onzes vaderlands, zeggen: de meest doordenkenden en menschlievenden, zoo onder den regterlijken als andere standen, zagen met leede oogen eene straf hersteld, die zij als te wreed beschouwden. En wie ook,
| |
| |
die hare uitoefening immer bijwoonde, noemt haar niet alzoo, wanneer hij voor zijnen geest herroept de pijnlijke uitrekking der ongelukkigen, de striemen en builen, hun door de knellende roede toegebragt; wanneer hij zich vertegenwoordigt het akelig, maar vruchteloos gekerm en gegil van verre de meesten, en bedenkt, hoe moeijelijk dikwijls de genezing der geslagene wonden is, die, bij sommige personen althans, bederf veroorzaakt, en daardoor de smartelijkste heelkundige bewerkingen noodzakelijk maakt? Wie, wie doemt niet eene straf, die voorbeelden oplevert van de ergste verminkingen; voorbeelden, dat de gezondheid der arme lijders, en bij gevolg hunne geschiktheid tot den arbeid onherstelbaar gekrenkt werden, - wat zeg ik! dat hun leven in het oogenblikkelijkst gevaar kwam? ‘Weg, weg met haar!’ roept de stem der menschelijkheid; ‘zij moge dezen en genen wreedaard een aangenaam schouwspel, of het ruwste gemeen een feest opleveren; verbannen, voor altijd verbannen moet zij uit eene maatschappij, die der ongevoeligheid geen voedsel wil geven, en het menschelijke ligchaam des boosdoeners hooger schat, dan het goud en zilver, waarnaar hij zijne hand te onbedachtzaam uitstrekte. - Straf het kwade,’ voegt deze stem hiertoe, ‘straf het voorbeeldig; maar schend het heerlijkst pronkstuk der schepping niet, dat ter woonplaats van een' onsterfelijken geest gesteld is!’ Te vergeefs tracht gij haar tot zwijgen te brengen, door aan te merken, dat de Godheid, ter behoudenis der ziel, aan het scheuden harer wetten, in vele gevallen, grievende ligchaamssmarten verbonden heeft. Zij, zulks erkennende, laat het aan uwe eigene beslissing over, of de bestredene stellige straf met deze natuurlijke gevolgen der daden wel in allen deele te vergelijken is.
Wil men, ter bestrijding van het gestelde, mij de vraag voorhouden, of niet de dwangärbeid aan vestingen, havens, wegen enz., doorgaans met den naam van galeistraf benoemd, en waarvoor de geeseling is in de plaats gekomen, deze niet in omenschelijkheid te boven gaat? dan zal ik haar alleen in zoo verre toestemmend beantwoorden, als laatstgenoemde straf met eene zachtere hand geschiedt, of de eerste, door toevoeging van noodelooze wreedheden, smartelijker gemaakt wordt. Maar nu vraag ik dan ook op mijne beurt: zou deze door de menschelijkheid niet zoo bepaald en gewijzigd kunnen worden, dat de misdadiger zich over geene te harde be- | |
| |
handeling kon te beklagen hebben; is zij zelfs voor zulk eene matiging niet vatbaarder dan die, welke haar thans vervangt? De zware arbeid, dien zij oplegt, mits de krachten des veroordeelden niet te boven gaande, zal, in stede van schadelijk te zijn, nuttig voor hem wezen; en, onder het torschen zijner lasten, zal hij nog altijd bemerken, dat zij hem door menschelijkheid werden opgelegd. - Om kort te gaan, hij, die immer in de gelegenheid was, om, in of buiten ons vaderland, de plaatsen te bezoeken; waar een welingerigte dwangärbeid wordt uitgeoefend, zal daarbij zeker zijne menschelijke aandoeningen niet zoo onaangenaam opgewekt gevoeld hebben, als toen hij den misdadiger op een schavot met roeden geteisterd zag.
Maar, behalve dat deze straf onkiesch en wreed is, zij is ook ondoelmatig, als in hare toepassing te zeer van toevallige omstandigheden afhangende, en niet uitwerkende hetgene men beoogt.
De straffen, ter handhaving der maatschappelijke orde vastgesteld, zijn willekeurig, en juist hierom, hoe zeer de wetgever dit ook poge, zoo moeijelijk aan den invloed van zekere toevallige omstandigheden geheel te onttrekken. Hoe minder zij evenwel hiervan afhangen, des te meer naderen zij der volmaaktheid, en des te gelukkiger bereiken zij het doel, dat men zich heeft voorgesteld. Wat nu moet men over eene straf oordeelen, welker zwaarte en door de willekeur des scherpregters, en door de ligchamelijke gesteldheid des veroordeelden meerendeels bepaald wordt, en waarbij dus omstandigheden in aanmerking komen, die den naam van toevallig te regt verdienen? Zal men mij zijnen bijval weigeren, wanneer ik haar volstrekt ondoelmatig noem?
De wet, eene straf bepalende, heeft zeker niet ten oogmerk, haar van de luimen des uitvoerders grootendeels afhankelijk te maken; en wat evenwel doet zij anders, wanneer zij de tuchtroede den scherpregter in handen geeft? Stelt zij het alsdan niet in zijne magt, daarmede zwaarder of ligter te treffen, naar gelange zijne ligchaamskracht meerder of minder, zijn gemoed harder of buigzamer, zijne stemming zwaarmoediger of opgeruimder, de teug des dranks, die hij neemt, ruimer of geringer is? Stelt zij hem niet in de gelegenheid, om, bij eene grootere hardvochtigheid des veroordeelden, zijn' wrevel, of, hoe zullen wij het noemen? zijne zucht om zijne bekwaamheden te toonen, te zeer bot te vieren?
| |
| |
Wat zeg ik! brengt zij hem niet in verzoeking, om, onder schijn van hare regten te handhaven, en alzoo onder hare bescherming, aan een' persoonlijken haat te voldoen, dien hij tegen den misdadiger mag hebben opgevat? En dat deze laatste vraag niet overdreven is, zulks moge het volgende voorbeeld bewijzen, mij medegedeeld door een' mijner vrienden, die voor de echtheid van hetgene hij verhaalde kon instaan. Zeker scherpregter, zich met schaatsenrijden vermakende, had het ongeluk, door iemand ontmoet en herkend te worden, die weleer de kracht van zijnen arm ondervonden had, Deze, der ontvangene slagen indachtig, weet genen, gelijk men het noemt, met zijne schaats te haken, en zoo ter aarde te doen storten. Over deze wraakneming zal men zich zeker even weinig verwonderen, als over de bedreiging des scherpregters, die, bemerkende, wie zijn' val veroorzaakt, en waarom hij dit gedaan had, hem eene ruime vergelding toezegt, zoo eenige misdaad hem weder in zijne magt mogt stellen. Wat gebeurt? Maar al te spoedig was voor den beleedigde het oogenblik geboren, dat hij zijn woord gestand kon doen, daar zijn beleediger, om herhaling van diefstal, tot eene strengere geeseling veroordeeld werd. Deze, door de hand der wraak moetende volvoerd worden, was dan ook, gelijk te denken is, allervreesselijkst, den schuldigen zoo zeer verwondende en teisterende, dat hij, na lang deerlijk geleden te hebben, eindelijk onder het gewigt zijner smarten bezweek!.... En wie, durf ik, na dit een en ander in overweging gegeven te hebben, vrijmoedig vragen, wie zal mij nu nog willen tegenspreken, wanneer ik de geeselstraf, waarbij aan de willekeur zoo veel wordt overgelaten, met den naam van ondoelmatig bestempel? - Alle misbruik, het is waar, is, in het stuk der straffen, niet geheel te weren; en men zou tegen mijn betoog kunnen inleggen; dat, zoo deze in dwangärbeid bestaan, de wet onmogelijk kan voorkomen, dat deze, tegen haar oogmerk, te drukkende gemaakt
wordt. Evenwel men zal, vertrouw ik, het mij wel willen gewonnen geven, dat de zoodanige de voorkeur verdienen, die boven de willekeur des uitvoerders het verst verheven zijn; iets, dat van haar, tegen welke wij ons kanten, wel niet gezegd kan worden.
Nog eens: de wet, eene straf vaststellende, bedoelt even min, hare zwaarte voornamelijk van de ligchaamssterkte des misdadigers afhankelijk te maken; en nogtans doet zij dit,
| |
| |
wanneer zij de geeseling daartoe verkiest. Bekend is het, dat sommige boosdoeners voor de snerpendste geeselslagen genoegzaam ongevoelig zijn, en, terwijl zij hun worden toegebragt, eene hardvochtigheid aan den dag leggen, waarover en aanschouwers en scherpregter zich even zeer verbazen. Wat beteekent het voor dezen, alzoo getuchtigd te worden; voor hen, die, na geëindigde straf, nog dartelen en lagchen, en niet schromen te verklaren, dat zij voor een' bitteren borrel haar nogmaals zouden willen ondergaan? Hoe veel meer, integendeel, lijdt hij, die, min gespierd en gehard, de kracht der roede zoo veel te eer en te dieper gevoelt, en onder zijne wonden zucht, wanneer zijn ruwere lotgenoot de geheele regtspleging reeds lang vergeten heeft! De geeselstraf dus, voor zoo verre zij smarten veroorzaken moet, mist bij den eenen het oogmerk, dat zij bij den anderen soms maar al te zeker bereikt; en nogtans de wet wilde genen zoo wel als dezen treffen; zij is alzoo in dezen het doel niet genaderd, dat zij zich had voorgesteld, hierin door de ondoelmatigheid der straf zelve verhinderd. Het is waar, bij het straffen altijd de naauwkeurigste evenredigheid in het oog te houden, zal wel zoo lang ondoenlijk zijn, als de gestellen en ook het eergevoel der schuldigen zullen blijven verschillen: evenwel men zal mij toestaan, dat zij bij den dwangärbeid, als meer gelegenheid opleverende, om de krachten des gestraften te wegen, beter kan in het oog gehouden worden dan bij de geeseling, die in een kort tijdsbestek afloopt, en te welker behoorlijke toepassing de regter, in zijn oordeel over de onderscheidene gesteldheid der misdadigers, nimmer behoorde te kunnen falen.
Ik erken het, al het aangevoerde verliest veel van zijne kracht, is het eenmaal gebleken, dat de meergenoemde straf uitgewerkt heeft, wat men daarmede beoogde. Dan, tot mijne spijt, moet ik juist het tegendeel ten bewijze harer ondoelmatigheid aanvoeren, daar het, mijns inziens, bij de uitkomst gebleken is, dat hare wederinvoering, tegen het oogmerk aan, den loop des misdrijfs niet gestuit heeft. Wat zeg ik! ‘gestuit heeft?’ Schijnt het niet integendeel, dat zij dien grootelijks heeft bevorderd? Tot zulk een besluit toch wordt men als van zelf geleid, wanneer men de lijsten der veroordeelden, tijdens onze vereeniging met het Fransche rijk, vergelijkt met die, welke na onze herstelling, en dus nadat de geeseling weder in zwang gekomen is, zijn bekend
| |
| |
gemaakt. Wie weet niet, hoe veel breeder deze laatste geworden zijn; wie weet niet, dat zij, genoegzaam bij elke regtspleging aangroeijen, en gedurig vermelden, dat het misbruik is herhaald geworden? Geen wonder voorzeker, dat een burger van Parijs, bij het zien van derzelver uitgebreidheid, mij zijne verwondering te kennen gaf; er de verzekering bijvoegende, dat hij ze in evengenoemde zijne woonplaats, in evenredigheid, nimmer zoo groot bevonden had. Wat zou hij wel gezegd hebben, indien hij de jongste regtspleging alhier hadde bijgewoond, die, naar men mij berigt heeft, een bewijs zoo sterk als immer opleverde, hoe weinig de boosdoener voor de strengheid der roede vreest? Neen, deze boezemt hem geen ontzag in. Naauwelijks van voor den geeselpaal gekomen, naauwelijks uit zijnen kerker geslaakt, of hij hervat het noodlottige handwerk, dat hem, na korter of langer, weder in de magt des scherpregters stelt.
‘Maar, moet dan het misdrijf niet beteugeld worden?’ Ongetwijfeld! doch dit geschiedt niet door eene straf, waarvan de uitwerking tot heden toe zoo ongunstig geweest is. ‘Wat dan?’ Het antwoord ligt voor de hand: ‘Werp de roede weg, waarmede niets, althans weinig, wordt uitgeregt; en, erkennende, dat gij, met haar weder op te vatten, gedwaald hebt, keer tot eene straf terug, die gij te voorbarig verworpen hebt, en waarvoor, gelijk u de ervaring leerde, de boosheid meer bevreesd is, dan voor alle slagen, - ik bedoel den dwangärbeid aan vestingen, wegen enz., tot welken de Fransche wet haar verwees.’ Waarlijk, ik heb geene reden hoegenaamd, om deze wet in allen deele goed te keuren; maar dit belet mij niet, te zien en te erkennen, dat zij veel doelmatiger te werk gaat, wanneer zij den schuldigen tot openbare werken veroordeelt, dan wanneer zij hem, gelijk thans onder ons gebruikelijk is, tot geeseling en opsluiting in eenen engen kerker gedoemd had. Juist vrees voor harden arbeid was het, die, tijdens haar onveranderd bestaan, menig' boosdoener, door luiheid tot diefstal geprikkeld, van de misdaad terughield; vrees voor den arbeid zal ook nog hetzelfde uitregten; en, kan ook deze hem niet wederhouden, dan zal toch wel bestendige bezigheid een der hoofdmiddelen zijn, om hem aan zichzelven, de zijnen en de maatschappij terug te geven. Kon men dus besluiten, om het geeselen af te schaffen, en daarvoor de zoogenaamde
| |
| |
galeistraf weder in te voeren, ik geloof, men zou tegen het misdrijf een' sterkeren dam gelegd hebben.
Herinnert men mij, dat er, naar veler oordeel, openbare strafoefeningen dienen plaats te hebben, om alzoo anderen van het kwade af te schrikken, zoo wil ik deze meening niet betwisten. Evenwel, wanneer men mij tracht op te dringen, dat de geeseling ter bereiking van het genoemde einde grootelijks dienstig is, dan acht ik mij geregtigd, mij, ten bewijze van het tegendeel, op de ervaring te beroepen, die reeds zoo dikwerf deed zien en nog gedurig leert, dat men, zich bevindende te midden van hen, die hare uitvoering bijwonen, zich niet minder voor schade moet wachten, dan wanneer de straffen min bloedig zijn. Ik geef toe, dat verreweg de meeste aanschouwers met andere en betere oogen zien; maar meen nogtans in ernstige overweging te mogen geven, of niet de geeselstraf van dien aard is, dat zij hun medelijden wat al te zeer opwekt, alzoo zelve aanleiding gevende, dat aan het leelijke en strafbare der misdaad minder gedacht wordt. Wie zich van het gewigt dezer bedenking wenscht te overtuigen, begeve zich slechts, gedurende of na hare uitoefening, onder de menigte. Wat zal hij bij de minst ruwen vernemen? Hetzelfde, vertrouw ik, als ik: aanmerkingen, min over het verlagende dan over het pijnlijke der toegebragte slagen, over de jougheid des eenen, het zwakkere voorkomen des anderen, het gekerm der meesten; geen woord genoegzaam over de oorzaken, die zoo veel ellende stichtten. Dit gevoel en betoon des medelijdens, nu, strekke al der menschheid tot eer, en het zij al schadelijk, na het eenmaal in beweging gebragt te hebben, zijne werking plotselijk te willen stremmen; ik voor mij zal het altijd blijven afkeuren, wanneer men aan deze gewaarwording het doel der straf, afschuw van het kwade, meerendeels opoffert; met andere woorden, ik zal de geeseling ondoelmatig blijven noemen, zoo lang bij hare beschouwing het denkbeeld van pligt door dat van smart, indien niet geheel, dan toch grootendeels, verdrongen wordt.
Na de onkieschheid, onmenschelijkheid en ondoelmatigheid dezer straf, mijns inziens, in het licht gesteld te hebben, blijft mij, ten slotte, nog over, haar van hare onteerende zijde te beschouwen. Naar mijn oordeel toch drukt zij niet alleen den misdadiger, dieper dan noodig is, ter neêr, maar
| |
| |
is zij ook honend voor hen, die ze bijwonen, gelijk voor het land, waar zij geschiedt.
De geeselstraf, vooreerst, vernedert den schuldigen al te zeer. Bekend is het, dat zij bij de Romeinen alleen den slaven werd aangedaan, en dat het, naar de Porcische en Sempronische wetten, verboden was, een Romeinsch burger te geeselen. Cicero noemt zulks ergens een schelmstuk (facinus est, vinciri civem Romanum, scelus verberari), en brengt het als eene beschuldiging tegen verres is, dat hij dit te Messina in het openbaar had laten doen. (In verrem, l. V. c. 62 sq.) Geen wonder! Wat toch is verachtelijker, dan zich, in het aanzien zijner medemenschen, half naakt aan een' paal te laten binden, en door een' man, in de openlijke meening algemeen veracht, met roeden te laten teisteren? Eens anders gevoel kan ik niet beoordeelen; maar mij dunkt, ik koos den smartelijksten dood ver boven zulk eene schandelijke straf; ten minste, hadde ik haar eenmaal moeten verduren, ik zou voor elken anderen smaad geheel ongevoelig, en voor ieder eerbewijs, dat men mij vervolgens mogt willen aandoen, geheel verloren zijn. Meent men al op goede gronden te kunnen verzekeren, dat de veroordeelden zulk een kiesch gevoel van eer niet bezitten; wat bewijst zulks meer, dan dat de toegebragte slagen eensdeels, als hen niet verlagende, nutteloos voor hen zijn, anderdeels een al te groot en niet beoogd kwaad veroorzaken, door hen voor het denkbeeld van menschelijke voortreffelijkheid nog onvatbaarder te maken? Dan, dit daargelaten, ik meen gelukkig op betere gronden te mogen verzekeren, dat niet alle schuldigen het besef van eigene waarde derven; integendeel onder hen bevinden zich, naar de verzekering van vele regters zelve, de zoodanige, van wier eergevoel, door gebrek aan behoorlijke leiding niet ontwikkeld, op den duur de beste partij te trekken is. Dat zulks niet kan geschieden, wanneer men het door de kracht der roede geheel vernietigt,
spreekt zoo luide, dat alle verdere aanwijzing overbodig is. Waarom dan zulks gedaan? waarom het nog glimmende vonkje van eer uitgedoofd, en het niet veeleer voorzigtig aangeblazen? waarom den nog gevoeligen misdadiger door zulke sprekende daden bewezen, dat hij geene achting meer voor zichzelven kan hebben? waarom hem naar een' paal gesleept, welken hij niet verlaten zal, dan beroofd van moed en kracht, om immer naar de achting zijner me- | |
| |
demenschen te staan, welke hij weet, door de soort zijner straf, voor altijd verloren te hebben? Hoe! heeft dan ook niet de boosdoener zijne regten? mag, bovendien, eene wet hem tot iets verwijzen, geschikt om den prikkel der eerzucht, door God den mensch gegeven, te verstompen en te vernietigen? moet zij niet integendeel het bruikbare nog bruikbaarder trachten te maken? moet zij zich niet vooral zorgvuldig wachten, den redelijken, den voor alle verbetering niet geheel verloren mensch toe te roepen: ‘gij zijt een redeloos dier; wordt geslagen; weg met u; gij deugt tot niets meer!’ - Regters, edele regters, die door wijsgeerte en godsdienst geleid wordt, ontfermt u over zoo menigen schuldigen, die, voor uwen regterstoel verschenen, meerder of minder duidelijke bewijzen geeft, dat hij voor zichzelven en de menschheid kan behouden worden! bepaalt zijn vonnis niet dan met angstigen schroom, en tracht hem, zoo lang mogelijk, aan de allervernederendste straf te onttrekken!
Doch niet alleen is de bestredene straf hoogst vernederend voor den schuldigen; zij is dit mede, ik zeg niet voor hem, die ze uitvoert (hieromtrent is slechts ééne stem), maar ook voor hen, die hare uitoefening bijwonen. Dat zich onder dezen zeldzaam menschen van ware beschaafdheid en kiesch gevoel bevinden, maar dat zij doorgaans uit de heffe des volks en het onedelste der hoogere en lagere burgerklasse zijn zamengesteld, mag ten bewijze dienen voor de waarheid mijner verzekering. Deze, deze alleen, en geene anderen, zijn berekend voor den aanblik van een schouwspel, waarbij de regten der menschheid met de ruwste vingeren worden aangegrepen en geschonden. Onmogelijk, ja, onmogelijk is het voor den man van eer, zulks koelbloedig te beschouwen, en niet te sidderen; niet te sidderen, wanneer een zijner medemenschen, een ligchaam omdragende van gelijke beweging als het zijne, een ligchaam, door aanleg altijd voortreffelijk, naar een' paal gesleurd, daaraan gebonden, en, als ware hij een hond, met roeden gezweept en geteisterd wordt! Onmogelijk ook moet het onzen waardigen regteren wezen, iemand hiertoe te verwijzen, zonder te gevoelen, dat zij door dit vonnis hunne menschelijke waarde schenden, en door de eigene wet, die zij moeten handhaven, zelve beleedigd worden! Mij aangaande, de enkele maal, dat ik de geeseling aan een' misdadiger van de ergste soort zag voltrekken, rigtte ik mijn oog al spoedig ter aarde, niet zoo zeer om zijne mis- | |
| |
handeling niet te aanschouwen (want door zijne onbeschaamdheid en hardvochtigheid wekte hij naauwelijks medelijden), als wel omdat elke slag mij, als mensch, meer dan hem doorwondde, en het denkbeeld, van in hem al de aanwezigen, en zelfs de geheele menschheid, gehoond te zien, mij zoo ondragelijk was. Ja, nog herinner ik mij, en steeds zal ik mij blijven herinneren, hoe beschaamd, verlegen, diep neêrgebogen ik de geregtsplaats verliet, onder de gedachten: ‘Wanneer zal de menschelijke
woestheid eens geheel wijken; wanneer zal men eens beseffen, dat elke wreedheid, tegen het menschelijke ligchaam gepleegd, eene schending is van den menschelijken adel; wanneer zal eens de wet ophouden met het laagste gemeen tooneelen te leveren, waarin het, helaas! maar al te zeer vermaak vindt, en waardoor het voor zijnen wreeden aard een maar al te versterkend voedsel bekomt; wanneer zal men, als bij de uitvoering der doodvonnissen, begrijpen en erkennen, dat onmenschelijkheid de heilzame uitwerking der straffen geenszins bevordert?’ Deze ontboezeming mijner gewaarwordingen moge thans de plaats van een koel betoog vervangen, zoo moeijelijk te voeren in een stuk, waarbij het gevoel voornamelijk werken moet, en de gevoelige alleen den gevoeligen verstaan en volgen kan!
Eindelijk, (want het wordt tijd, dat ik ten einde spoede) zoo de herstelde straf onze noordelijke gewesten al niet onteert, zij worden voor het minst daardoor in een onaangenaam licht gesteld. Ik verberg het niet, de zorg bekruipt mij, dat de vreemdeling in hare wederinvoering aanleiding zal vinden, om de Hollanders van ongeschiktheid tot het opvangen en verdragen der vermeerderde lichtstralen onzer tijden, en van rugwaartschen gang in wetgevende beschaving, te befchuldigen; terwijl zij evenwel zoo wèl, en, uit hoofde van langduriger genot van vrijheid, beter dan eenig volk op aarde, berekend zijn, om zich in het toenemende licht te verheugen en daarin te wandelen: de zorg bekruipt mij, dat hij zich almede zal vermeten, om onze geringere volksklasse, als ik weet niet door welken vuigen en slaafschen geest bezield, voor te stellen, en als alleen door koord en paal en roede te bedwingen; terwijl zij inderdaad, blijkens de ervaring en geschiedenis, althans niet dieper gezonken is dan die van andere natiën, en even zoo min dusdanige onmenschelijke straf te harer beteugeling behoeft: de zorg, eindelijk, bekruipt mij, dat hij onze Noordnederlandsche wetgevers als
| |
| |
onwijsgeerige, bekrompene zielen zal afmalen, die, het goede in de Fransche wetgeving versmadende, naar het verwerpelijke gehunkerd hebben, alleen omdat het van den ouden smaak was; terwijl de waarheid is, dat eenigen, de hemel weet hoe weinigen! ten spijt van alle wettelijke verbeteringen, de oogenblikken van vrijheid, onze vereeniging met de zuidelijke provinciën voorafgaande, zorgvuldig hebben te baat genomen, om eene straf aan te prijzen, die, naar hunne ons weinig vereerende verzekering, beter voor onzen landaard voegde. - Dezen smaad evenwel des buitenlanders zou ik nog kunnen verduren, dien als het uitvloeisel zijner onkunde van onze ware gesteldheid beschouwende; maar dulden kan ik het bezwaarlijk, dat mogelijk vele onzer zuidelijke landgenooten, door de bedoelde invoering, tot een gelijk oordeel geleid worden, en tot eene zegevierende vergelijking tusschen hunne en onze verlichting, hunne en onze volkszeden. En hebben zij tot dit laatste, men zegge wat men wil, geene zeer schijnbare redenen? Want, terwijl, in onze streken, de straf der slaven weder werd in trein gebragt, zien zij die, welke de Fransche wet bedreigt, in de hunne bestendig voortduren; terwijl, bij onze vereeniging met hen, gelijkheid van wetten en regten ten grondslag gelegd werd, zagen zij evenwel daarom de schandstraf voor ons niet ingetrokken, noch ook over hunne oorden gebragt; terwijl zij zich hierdoor mogelijk geregtigd achten, om hunne mindere volksklasse in een gunstiger licht te beschouwen, laten zij welligt er zich veel op voorstaan, dat de onze daarbij zoo ver ten achteren staat. Het zij al zoo, dat deze wijze van waarnemen en gevolgtrekken onredelijk, en die van het kleinste deel onzer broederen is; valt het toch niet eenigermate te onzen nadeele in het oog, dat leden van een en hetzelfde huisgezin, burgers van een en hetzelfde land, onderscheidene straffen hebben, en dat ons, Noordnederlanders, juist die te beurt valt, welke zich, door onwelvoegelijkheid,
onmenschelijkheid, ondoelmatigheid en onteering, zoo ongunstig onderscheidt?
Ziet daar mijne bedenkingen, gevloeid uit eenen geest, die verlichting, menschelijkheid, billijkheid, in één woord, al wat redelijk en goed is, vereert en bemint. Waarom ik dezelve ter neder schreef, heb ik reeds vroeger gezegd: wij zien een nieuw lijfstraffelijk wetboek te gemoet, dat, naar
| |
| |
mijnen vurigen wensch, door alle deugden, bij name door kieschheid van strasfen, voordeelig zal uitkomen, en waarin ik zoo ongaarne die weder zag optreden, welke ik thans bestreden heb. ‘Heb hiervoor geene zorg,’ denkt mogelijk deze en die; ‘zij zou voor onze zuidelijke gewesten niet voegen, en aldaar kwalijk kunnen worden ingevoerd.’ Dit laatste gevoelde ik zelf; en echter kon ik niet nalaten, mijne aanmerkingen mijnen noordelijken broederen mede te deelen, gedrougen door:.... dat ik mij rondborstig verklare! door de vrees, die bij mij ontstond, men mogt, alweder onder den schijn, dat de geeselstraf voor ons volksgedeelte beter voegde, in dit te verwachten wetboek bepalen, dat zij voor onze gewesten zou blijven bestaan, terwijl in de zuidelijke de thans plaats hebbende aan de hand zou gehouden worden. ‘Ijdele vrees!’ hoor ik mij van vele kanten toeroepen; ‘voor iets anders en beters waarborgen u uwe noordelijke vertegenwoordigers, die uwe volksvernedering niet zullen gehengen, en staan u zelfs, des noods, de zuidelijke in, wier bedoeling en wensch het onmogelijk zijn kan, uwe provinciën beneden de hunne verlaagd te zien.’ Deze verzekering worde in allen deele waar bevonden! Ik ben geneigd haar te gelooven; en mogelijk heb ik dus verschooning noodig, wegens te groote voorbarigheid en te angstige bezorgdheid voor de eer mijns lands. In allen geval, ik leg de pen neder, in de overtuiging, dat het geschrevene niet geheel verwerpelijk zal bevonden worden; in de hoop althans, dat het, door tegen een noodeloos drukken van het eergevoel des misdadigers te waarschuwen, bij vervolg mede zal bijdragen ter bereiking van het, dezer dagen bekend gemaakte, edele voornemen, om den staat der gevangenen te verbeteren, waarin men zeker te cerder en beter slagen zal, hoe minder de aangedane openbare straf hunne vatbaarheid voor wezenlijke veredeling zal gekrenkt hebben.
Maart, 1823.
B. |
|