Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoetreis over den Simplon in 1813.Den 20 November 1817, des morgens omstreeks 8 ure, verliet ik met mijnen reisgezel het stadje Bryg in het Oberwalliserland, ieder beladen met een ransel, voorzien met de noodzakelijkste kleederen, waarmede wij ons moesten behelpen tot aan Milaan, vermits wij, ten einde min belemmerd onze voetreis derwaarts te kunnen volbrengen, onze koffers te Vivis, (Vevay), in Waadland, aan een expeditie-kantoor hadden afgegeven, om dezelve naar Milaan te verzenden. De Simplon-weg, zoo als die onder napoleon gebouwd is geworden, begint eigenlijk te Glys, een dorpje omtrent ¼ uurs lager, en waar wij daags te voren waren doorgekomen; doch, daar Bryg een veel aanzienlijker plaatsje is, waar men beter logement vindt, en daar het slechts zeer weinig verwijderd ligt van den grooten weg, verkiezen de meeste reizigers aldaar te overnachten, en wij hadden dan ook hierin de gewoonte gevolgd. Bryg is een vrij net vlek, gelegen omtrent 10 minuten van de Rhone, in eene der vruchtbaarste streken van het Walliserland, niet ver van de plaats, waar dit kanton, dat slechts uit ééne groote vallei bestaat, op eens, naar het Oosten toe, veel naauwer wordt. Hoewel men zich hier nog onder aan den voet van den Simplon bevindt, is men er echter reeds 1026 voet boven de oppervlakte der zee verheven. Onder de aanzienlijkste gebouwen van Bryg behooren de woning van den Baron stockalper (een der voornaamste Edelen van het Oberwalliserland, wiens voorouders met grooten roem | |
[pagina 365]
| |
in opanje gediend hebben), een vrouwenklooster, en vooral een Jezuitenklooster, 't welk een groot gedeelte van het plaatsje beslaat, en waarin zich nu weder een veertigtal geestelijken bevinden. Zeer opmerkelijk is, 't geen j.g. ebel, in zijn Manuel du Voyageur en Suisse, (het beste werk over Zwitserland, dat, voor zoo verre ik weet, tot hiertoe bekend is) zegt; te weten, dat de aardbeving, die den 1 November 1755 Lissabon verwoest heeft, ook te Bryg groote schade heeft veroorzaakt, en dat men aldaar de schokken eene maand lang gevoeld heeft. Na over eene zeer goede chaussée een klein kwartier uurs gegaan te hebben, kwamen wij aan den Simplon-weg, juist aan de overdekte brug der Saltine, een stroom, welke van den Simplon komt, en onder Bryg in de Rhene valt; deze brug is 84 voet lang, en men heeft, om dezelve te ondersteunen, pilaren moeten bouwen, die 100 voet diep in den afgrond nederdalen. De geleerden schijnen het niet eens over den oorsprong van den naam Simplon of Cimplom, Sempione in 't Italiaansch, Mons Sempronius of Scipionis Mons in 't Latijn. Sommigen willen denzelven afleiden van den Consul c. servilius caepio, die over dezen berg tegen de Cimbren zoude opgetrokken zijn, en wiens naam men daarna met dien van scipio zoude verward hebben. Anderen beweren, dat sempronius de eerste Romeinsche veldheer was, die den Simplon is overgetrokken, en denzelven zijnen naam heeft gegeven. Wederom anderen zeggeu, dat men den naam van de Cimbren zelve moet afleiden. Wat daarvan zij, is moeijelijk te beslissen; doch dit weet ik, dat het mij bij het overtrekken van dien berg toescheen, dat geene van de meest beroemde ondernemingen der groote Romeinen kunnen overtreffen, hetgeen de Eerste Fransche Consul hier ten uitvoer heeft gebragt. Zoo ik ooit een oogenblik de gruwelen zijner latere heerschappij heb kunnen vergeten, en het grootsche, het kolossale van zijn genie heb moeten hul- | |
[pagina 366]
| |
digen, dan voorzeker was het bij de eerste stappen, die ik op klassischen bodem deed. Eerste Consul in Frankrijk, en President der Cisalpijnsche Republiek, wilde hij eene onmiddellijke en groote gemeenschap tusschen de hoofdsteden dezer twee staten daarstellen. Geneve en Savoije waren reeds met Frankrijk vereenigd. Walliserland, geheel met Fransche troepen bezet, konde geene ongerustheid baren. Ook werd het in 1803 van Zwitserland afgescheurd, en in 1810 met Frankrijk vereenigd. Men konde dus uit Frankrijk, langs het meer van Geneve, door Savoije en Walliserland, veilig en onbelemmerd tot aan den Simplon komen. Had men nu eenen gebaanden weg over dezen berg, dan was men op eenmaal in Milaan, in de hoofdstad der Cisalpijnsche Republiek. Dus beval buonaparte in 1801, dat men dit ongehoorde werk zoude beginnen, en in 1805 was het volbragt. Deze weg nu, langs welken men van Bryg af nog eene hoogte van omtrent 3860 voet stijgt, en van genoemde plaats tot Domo d' ossola, dat aan den voet des bergs aan den zuidkant ligt, 14 uren (lieues) doorloopt, heeft overal, zelfs door de in de rots gehouwene galerijenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 367]
| |
25 voet breedte, en nergens meer dan 2½ duim helling op de toise, zoodat de paarden van beide kanten den berg gemakkelijk kunnen afdraven, zonder dat men het rijtuig ergens behoeft te remmen. De grond is van klein gebrokene stukken rots zamengestooten, en meest overal, ten minste op alle eenigzins bedenkelijke plaatsen, zijn er paaltjes (bornes) aan den kant van den afgrond, om ongelukken voor te komen. Van Ghys af tot aan de plaats genaamd Algaby, een eindwegs voorbij het dorp Simpeln, is de weg door Fransche Ingenieurs gebouwd; het overige en moeijelijkste gedeelte door Italiaansche; en men zegt, dat er tot 3000 man daags aan gewerkt hebben. De voormalige weg bestaat nog tot boven op den Simplon; doch kan slechts, even als die over den St. Bernards-berg en de meeste andere wegen over de Alpen, voor voetgangers of lastdieren dienen. Daar dezelve echter twee uren korter is, wordt er nog dikwijls door de bewoners dezer streken gebruik van gemaakt. Van de Saltine-brug stijgt men nog een' geruimen tijd, in de rigting van het Walliserland, oostwaarts op, tot aan het gehucht Ried. Naar mate men hooger komt, krijgt men een schooner en ruimer uitzigt over de vallei. Bryg heeft men nu geheel onder zich. Een weinig verder ziet men de Rhone, in het Oosten onstuimig, doch lager in het dal hoe langer hoe rustiger, naar het meer van Geneve stroomen; en eindelijk wordt in het Noorden het gezigt gestuit door de vreesselijke bergketen, die het Ober-Bernerland van het Walliserland afscheidt, en waarvan de eeuwig met sneeuw bedekte, bijna 13,000 voet hooge Jungfrau, met de van haar zuidwaarts afdalende Aletsch Gletscher, het oog het meest tot zich trekt. Na dit overschoone uitzigt eenige oogenblikken geno- | |
[pagina 368]
| |
ten te hebben, volgden wij den weg door een dennenbosch zuidwaarts op, en raakten nu hoe langer hoe meer tusschen de hooge bergen in, terwijl wij in een' vreesselijken afgrond, regts van den weg, de Saltine ons te gemoet zagen bruisen. Aan den overkant van dezen stroom zagen wij een' hoogen, met dik dennenhout bewassen berg zoo steil in den afgrond nederdalen, dat het ons toescheen, dat deze bosschen geheel ongenaakbaar, en de schat van hout alzoo voor den mensch verloren moet zijn. Voortgaande, kwamen wij weldra aan een klein, aan den weg gebouwd huisje, hetwelk de Refuge of schuilplaats No. 2 was. (Het eerste waren wij, omtrent een uur te voren, reeds voorbijgegaan; doch hetzelve was onbewoond en zeer bouwvallig.) Daar er juist over dit huisje, uit eene bergengte, een geweldig koude en vermoeijende wind woei, waren wij zeer verblijd, hier eenige oogenblikken te kunnen uitrusten, te meer daar wij er vrij goed brood en redelijken wijn vonden. Dergelijke Refuges zijn van plaats tot plaats en op de moeijelijkste punten langs den geheelen weg gebouwd; wij hebben er zeven tot aan het dorp Simpeln geteld. De herbergier, die hier het geheele jaar door met zijne vrouw woont, zeide ons, dat hij jaarlijks van de regering eene som van 400 franken ontving, en daarvoor verpligt was, de reizigers, die zich in nood mogten bevinden, bij te springen, te herbergen, en, indien zij bij slecht weder, of in den nacht, verder wilden, te begeleiden; voorts voor het gewoon onderhoud van den weg te zorgen, enz. enz. Niet ver van deze tweede Refuge vond men voordezen de eerste galerij, of doorgang door de rots; doch daar men, wegens de broosheid van den steen, vreesde, dat dezelve zoude instorten, heeft men haar geheel weggebroken. Vermits de geheele noordzijde des bergs meest uit lei zamengesteld is, heeft het breken der galerijen aan dezen kant veel minder moeite gekost dan aan de zuidzijde, waar men steeds door graniet en de hardste steensoorten heeft | |
[pagina 369]
| |
moeten werken, 't geen dan ook meestal door mijnen en kracht van buskruid moest geschieden; doch daarentegen heeft men dan ook aan de noordzijde van tijd tot tijd instortingen te vreezen, terwijl de galerijen aan de Italiaansche zijde de eeuwen zullen kunnen trotseren. Nu bragt eene zeer schoone brug ons over den Ganter-stroom, die zich een weinig lager met de Saltine vereenigt; en, na nog een half uur, langs verscheidene krommingen van den weg, opgeklommen te zijn, kwamen wij aan het kleine gehucht, genaamd Persal, waar zich het posthuis bevindt, dat tevens tot eene Refuge dient. Steeds hooger en hooger stijgende, kwamen wij weldra in streken, waar de grond reeds met sneeuw bedekt was; 't geen, vereenigd met een' krachtigen wind, die ons hier weder tegenwoei, onze voetreis zeer moeijelijk maakte. Nu gingen wij nog over een paar groote bruggen, welke op dezelfde stevige wijze gemaakt zijn, (te weten, van groote blokken steen zijn pilaren uit den afgrond opgebouwd, waarop een sterke platte houten vloer rust, met zware hooge houten baliën aan beide zijden voorzien) en kwamen vervolgens aan de eerste thans nog bestaande galerij, welke 30 passen lang is, en, even als alle de andere, ten minste 25 voet breed, en zoo hoog, dat de zwaarst geladene wagens er onbelemmerd door kunnen. In en rondom deze galerij was alles ijs; en het water, dat door de rotsen heen gedropen was, had zich allengs tot ijspijpen gevormd, die overal als dreigende kristallen dolken aan het gewelf hingen, en door hare menigte en doorschijnendheid een allerzonderlingst gezigt opleverden. Langs onzen weg bewonderden wij overal de volharding en kunst, waarmede men de verschillende hinderpalen uit den weg had weten te ruimen. Eene menigte waterleidingen had men moeten bouwen, ten einde de verschillende watervallen en stroomen, welke, vooral in het voorjaar, bij het ontdooijen der sneeuw op de hoogere bergen, eene onwederstaanbare kracht hebben, den vrijen doortogt onder den weg te verschassen. Nu had men moeten graven of hakken, ten einde de noodige | |
[pagina 370]
| |
breedte voor den weg te vinden, of wel de vreesselijke diepten vullen, waarover dezelve moest worden gelegd; dan wederom muren metselen, óf aan de zijde des afgronds, om den weg te ondersteunen, óf aan de zijde des bergs, om zoo veel mogelijk voor te komen, dat geene afstorting van aarde, steenen of sneeuw denzelven overdekte; en desniettemin gaat er geen jaar om, waarin niet eene dergelijke storting (lavine of avalanche) een gedeelte van den weg verwoest; en ebel beweert, dat, indien men jaarlijks niet eene som van 50 à 80,000 livres aan onderhoud en herstel besteedt, deze overheerlijke weg binnen korte jaren onbruikbaar zal zijn; doch in deze behoefte wordt voorzien door middel van een vrij zwaar passagegeld, dat voor rijtuigen, beesten en goederen betaald wordt: zoo ik mij niet bedriege, betalen de voetgangers niets. Na weder een eindwegs afgelegd te hebben, en nog eene Refuge voorbijgegaan te zijn, begon de nijpende koude ons hoe langer hoe hinderlijker te worden. Ook was de grond hier nu overal met vrij dikke sneeuw bedekt, waartegen de kale zwarte rotsen, die ons omringden, zeldzaam afstaken. Nu kwamen wij aan de tweede galerij, die 50 passen lang is. Hier vonden wij hetzelfde verschijnsel der ijspijpen als in de eerste galerij, doch nog veel aanmerkelijker, daar er zelfs aan de wanden eene menigte derzelven zich zoodanig vereenigd hadden, dat zij geheele muren van ijs uitmaakten. Maar, 't geen vooral onze bewondering opwekte, was een vrij aanzienlijke waterval, welke aan den ingang der galerij bijna geheel bevrozen was, zoodat het weinige nog vallende water er niet dan met moeite door heen konde; terwijl de gansche helling, als met kristal overdekt, de schoonste en verscheidenste gedaanten vertoonde. Aan den anderen kant der galerij vonden wij den ingang nog gedeeltelijk gestopt door eene menigte sneeuw, overblijfsel van eene lavine of sneeuwklomp, die reeds van de bergen was komen rollen, en die men dadelijk genoegzaam uit den weg had geruimd, | |
[pagina 371]
| |
zoodat er weder rijtuigen door konden. Niet ver van daar kwamen wij eindelijk aan de Refuge, die zich op het hoogste punt van den weg bevindt, en ons zeer te stade kwam, om ons van de vermoeijenis der wandeling en van de geledene koude te herstellen. Dezelve staat aan het begin van eene vrij uitgestrekte vlakte, die 6040, of, volgens eene andere berekening, 6174, voet boven de oppervlakte der zee verheven is. Gezegde vlakte is bijna cirkelvormig, en ingesloten door akelige rotsen, waarop men bijna geene sporen van groei ontdekt. Een eindwegs verder dan de Refuge zagen wij, links aan den weg, het klooster, dat men onder de regering van napoleon, en op zijn bevel, begonnen heeft aldaar te bouwen, om, even als dat op den St. Bernards-berg, tot een Hospice te dienen. Vijftien kanoniken, van dezelfde orde als die de gastvrijheid op gemelden berg uitoefenen, (de orde van den H. augustinus) zouden hier tot hetzelfde einde hun verblijf houden; en het schijnt, dat het klooster ook volgens een dergelijk plan als dat van dien berg, doch grooter, zoude gebouwd zijn geworden. Sedert den val van napoleon was er, uit gebrek aan de noodige fondsen, niet meer aan gewerkt, en wij zagen het dan ook niet verder dan tot aan de eerste verdieping opgetrokken; echter zeide men ons, dat de geestelijken van den St. Bernard voorgeslagen hadden, om het op hunne eigene kosten te voltooijen. Een weinig verder, en reeds op de helling aan de Italiaansche zijde, zagen wij, op eenigen afstand, regts van den weg, het oude Hospice, dat, zoo men ons zeide, zeer klein en armoedig ingerigt is, en ook slechts door twee kanoniken van meergemelde orde bewoond wordt. De oude weg leidde langs dit Hospice. Nu konden wij ons verblijden met de gedachte, dat wij regtstreeks naar het klassische land afdaalden; doch deze gedachte stak zoo sterk af tegen hetgeen wij in deze bevrozene streken gevoelden en rondom ons zagen, dat ik er aan twijfel, of wij het toen wel zouden geloosd hebben, indien iemand ons voorspeld had, dat wij twee | |
[pagina 372]
| |
dagen daarna, op Isola bella en Isola madre, in de lommer der laurieren, en onder zwaar met vruchten beladene oranje- en citroenboomen, in de open lucht, zouden wandelen. Wij kwamen, na nog een klein uurtje gaans, over de brug van de Senkelbach, aan het dorp Simpeln, dat nog 4560 voet boven de zee ligt. Niettegenstaande deszelfs hooge ligging, zegt men, dat de omstreken in den zomer hier vrij vruchtbaar en aangenaam zijn. Het dorp is in 1597 door een' bergval overdekt geweest. De inwoners zijn thans, door de menigte reizigers en transporten van goederen, die hier doorkomen, vrij welvarende. Ebel zegt, dat er des winters omtrent 200 paarden wekelijks doorkomen. Wij hadden er echter op weg zeer weinige ontmoet; 't geen men misschien daaraan moet toeschrijven, dat men op meerdere sneeuw wachtte, om de goederen gemakkelijker met sleden te kunnen vervoeren. De vermoeijenis van 8 uren bergstijgens met den ransel op den rug, en de koude, die wij uitgestaan hadden, deden ons dadelijk naar een nachtkwartier zoeken, 't welk wij in het posthuis allezins naar ons genoegen vonden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|