| |
| |
| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
XV.
De Gevolgen der Voorlezing.
Naauwelijks was het laatste woord van mijne lippen en ik het spreekgestoelte af, of mijn vriend, de Schoolmeester, die toen den post van President der vergadering bekleedde, bedankte mij, in eene deftige aanspraak, voor het even aangenaam als nuttig onderhoud, dat ik het Departement, dien avond, verschaft had. Hij sprak van echten smaak, die in mijne voorlezing doorstraalde, en van Attisch zout, waarmede dezelve besprengd was; zoodat ik waarlijk dacht, dat onze meester wat diep in het glaasje had gekeken: want ik kon mij niet begrijpen, wat de smaak met eene voorlezing te doen had; ook wist ik zeer wel, dat ik, bij het overschrijven, gewonen inkt gebruikt had, en niets, wat naar zout geleek. Toen de President had uitgesproken, kreeg ik eene menigte handen, zoodat mijne vingers, van wege het knijpen, stijf waren; en daarbij werd dan de betuiging gevoegd, dat het schoon, zeer schoon, zeer belangrijk, - door een' enkelen, dat het aardig geweest was.
In weerwil van die betuigingen, was ik in eene onaangename stemming. Ik gevoelde mij beklemd, en wist niet, waaraan ik het toe moest-schrijven. Nog een nieuweling, dacht ik eerst, dat het een gevolg van het spreken was. Ik ontgaf mij dit echter weêr, dewijl ik anderen daarover nimmer hoorde klagen; en het kwam mij nu voor, dat de bedenkelijke gezigten, die ik om mij zag, daaraan schuld waren. Ik had terstond reeds opgemerkt, dat het gelaat xan den Schoolmeester niet overeenstemde met zijne mooije woorden; ik zag sommigen ook meesmuilen, en begon nu waarlijk te vreezen, dat men er achter geraakt was, hoe ik aan mijne verhandeling was gekomen. In 't vervolg bemerkte ik echter, dat dit het geval geenszins
| |
| |
was, maar dat men integendeel het stuk wel degelijk aan mijzelven toeschreef, en zulks tot mijn groot verdriet en nadeel. Reeds den volgenden dag werd ik dit gewaar. Thuiskomende, om te eten, zag ik mijne lieve toontje met een gelaat zitten, zoo strak gespannen als het vel van een trommel. Ik dacht, dat onze groote porseleinen schotel gebroken was, of zoo iets; en, beducht voor eene onweêrsbui, zette ik mij zoo zacht mogelijk neêr, en sprak geen woord. Het ging nu alles zoo stootend en stroef, dat ik eindelijk, met nog erger hartklopping, dan toen ik op den spreekstoel stond, waagde te vragen: wat er haperde? Naauwelijks was het woord er uit, of een vloed van tranen ontsprong hare oogen. Zij vroeg mij: waarmede zij het verdiend had, dat ik haar zoo openlijk ten toon stelde? Of ik dan liever zag, dat mijn huis een varkenskot geleek? Dat ik mij maar niet zoo verwonderd moest houden: want dat zij zeer wel wist, dat ik op hare netheid geschimpt had. Dat de vrouw van den Kerkmeester het haar had verteld. Dat die goede vrouw, die zoo veel werks van mij maakte, die ons alle jaar kippen en eijeren gaf, nu vreesselijk boos op mij was, omdat ik haar voor een snuifneus had uitgemaakt. - Zoo ging het in éénen adem voort. Ik mogt nu zeggen, wat ik wilde, ik kon mijn wijf niet beduiden, dat noch zij, noch de vrouw van den Kerkmeester gemeend waren; zij bleef er op staan, en zeide mij in 't eind, dat zij zich niet kon begrijpen, waartoe ik mij met zulke malligheid ophield.
Dit oordeel mijner vrouw over het belangrijkst werk onzer vergaderingen viel mij zeer hard, daar ik mij had voorgesteld, dat ik, als iemand, die voor het volk gesproken, en zelfs den Schout en den Dominé onder zijn gehoor had gehad, met meer eerbied en ontzag, dan tot dusverre, door haar zou worden aangezien. Zelfs vleide ik mij, dat de lof, dien ik mij verbeeldde te zullen inoogsten, hare ooren aangenaam streelen zou. De mij bekende zamenstemming tusschen het gehoor en gelaat gaf mij zelfs hoop, dat zij nu weêr zoo vriendelijk zoude
| |
| |
kijken, als toen zij mij, bij het verband van onzen Heer, hielp, en de windsels oprolde. Maar, in plaats van dat, werd met elken dag haar gelaat strakker en hare tong scherper. Vooral ging het erg, toen zij, na eenige dagen, bemerkte, dat de vrouw van den Kerkmeester, bij haar open been, waarvan wij jaarlijks wel een paar kinderen konden kleeden, den Chirurgijn van een naburig dorp gehaald had. ‘Dat hebt gij voor uwe snuifneuzen!’ Met deze woorden begon een storm, die weldra tot een' orkaan aanwies; zoodat ik op het punt stond, in de kroeg, bij eene flesch brandewijn, op strand geworpen te worden.
Daarvoor behoedde mij de Hemel; maar nu wist ik, hoe een mensch aan den drank komt. Ondertusschen, bleef ik voor stranden bewaard, ik werd in eene zee van verdriet gedompeld, waaruit ik geen redden zag. Waar ik ging, of kwam, zag men mij met eene verlegenheid aan, dat ik er zelf verlegen van werd. Het was, alsof de menschen elkander met de oogen, met de vingers, met de voeten, met alle deelen des ligchaams zeiden: wacht u voor den geteekende! want, wat niemand tot dusverre had opgemerkt, was, dat mijn linkerschouder wat hooger dan de regter was, een gevolg van het menigvuldige scheren, en dat de nagel aan mijn regterpink altijd zwart zag. Ieder zag mij met den nek aan: want ik had het met ieder verbruid. De schoenmaker, wiens psalmen de buurt doorklonken, scheen mij te verwijten, dat ik hem bedoeld had, omdat hij gewoonlijk oefening hield bij geurtje, in den komenijswinkel; en deze, om zich te wreken, vertapte aan elk, wie in haren winkel kwam, kannen met koffij, om gelegenheid te hebben, de geheime histories mijner vrouw te vertellen, toen zij nog antoinette heette. ‘Ja!’ zeide zij, ‘men behoeft niet te vragen, hoe hij hier Meester is geworden. De eene dienst is den anderen waard. Onze goede Heer is lang dood, en van de dooden moet men geen kwaad spreken. Maar die ijzegrim; hij kreeg de plaats, omdat hij toontje nam, en hij zal niet zeggen, wat hij er al
| |
| |
bij ten huwelijk kreeg.’ Ik behoef niet te zeggen, dat deze praatjes mijne vrouw ter oore kwamen; doch zij hadden eene gansch andere uitwerking, dan ik gedacht had. Overtuigd van hare onschuld, toonde zij zich grooter, dan menig man, wanneer hij belasterd wordt, en liet het dorp praten. Hierbij zag ik echter bevestigd, wat Dominé mij dikwijls zeide; dat, namelijk, zuivere deugd op aarde schaarsch is: want mijne vrouw kon niet laten, geurtje de klandisie te ontnemen. ‘Onze toon,’ zeide zij, ‘is groot genoeg, om boodschappen naar de stad te loopen; ik zal daar bij den kruidenier op de markt halen, wat wij noodig hebben; 't is bovendien in de stad ligt een duit goedkooper.’
Zij was intusschen bij dien kruidenier maar half welkom. Deze man had eerst op eene achtergracht te Amsterdam gewoond, en daar een schandelijk bankroet gemaakt. Dit was evenwel bij ons slechts weinig bekend. Maar nu had hij zich in 't hoofd gezet, dat ik met den bankbreukigen koopman, die eene kleine landstad door zijne pracht gaat verbazen, hem gemeend had. Op de beurs zal zijn bankroet niet vele hoofden bij elkander gestoken, noch vele gezigten uitgerekt hebben. En wat de pracht betrof, waarop hij het oog had, die bestond misschien in een oud, versleten Smirnaasch tapijt, dat bij het verkoopen van zijn' boedel niets had kunnen gelden, en waarmede hij nu zijn salet had opgeschikt. In eene plaats, waar zelfs de Burgemeesters op de planken huisden, was zoo iets zeker buitengemeen.
Ik betuig plegtig, dat ik aan den man, toen ik de verhandeling overschreef, niet gedacht heb. Ook had ik in 't geheel niet gedacht, dat ik van die zijde last zoude lijden. Zoo menigmalen toch, als ik den schoenmaker over de preken van onzen Predikant had hooren spreken, had ik hem altijd woorden, die op hem pasten als het deksel op een pillendoosje, op anderen hooren thuisbrengen. Lang wist ik niet, hoe ik dat verklaren zoude. Doch mijn vriend wakker overtuigde mij spoedig, dat eene ernstige bestrafsing niemand zeer doet, dan die nog
| |
| |
zeer gevoelig is; terwijl men van steen moet wezen, om het niet uit te schreeuwen, als men over den hekel gehaald wordt.
Had ik dat kunnen denken! Ik had nu zoo veel berouw, als haren op het hoofd, dat ik niet liever mijne verhandeling over de waarde der gezondheid verder uitgewerkt had. Te meer speet het mij, omdat ik van achteren inzag, dat ik zeker beter geslaagd zoude zijn, indien ik mijn onderwerp van eene andere zijde had aangevat. Ik had eerst van de waarde moeten spreken, en daarna van de gezondheid. Maar het berouw kwam te laat; ik had mij den halven omtrek tot vijand gemaakt. De Schout was boos, omdat ik van Vorsten en Ministers gesproken had. Hij beweerde, dat de Jezuitsche stelregel hem gold, dewijl hij met het beste oogmerk van de wereld, om, namelijk, den weg korter en beter te hebben, dien van zijn land op dat van twee arme boeren verlegd had. Hij meende, dat, wie ook gehekeld werden, voorname standspersonen als heilig moesten beschouwd houden. Ja, men verzekerde mij, dat hij op het punt was geweest, mij aan den Hoofdschout als een gevaarlijk mensch aan te geven; maar dat de Dominé hem daarvan nog had teruggehouden. - Had ik het, in den persoon van den Schout, met de grooten der aarde verbruid, de Schoolmeester vond zich beleedigd, dat ik bijna geen woord van geleerden gesproken had, waarvan toch zoo veel te zeggen viel; maar hij kon zich niet begrijpen, hoe ik een man van letteren, wien het dom gemeen een walg is, een pedant had kunnen noemen. Wat echter, gedurende zijne aanspraak, zijn gelaat zoo strak gemaakt had, was mijne aanmerking over de opvoeding der kinderen: want het was bekend, dat er geen ondeugender jongens, dan de zijne, in het gansche dorp waren. Inzonderheid roofden zij alle eetbare waren, die zij slechts grijpen en vangen konden; en deed men dan bij den vader zijn beklag, zoo kwam hij altijd met Sparta en de wetten van lycurgus aan, en daarmede liet hij de boeren loopen.
Wat mij nog het meeste griefde, was, dat mijne on- | |
| |
gelukkige voorlezing mij bij mijne vrienden, Dr. wakker en den Predikant, zeer had doen dalen. De laatste was zeer tegen het doen van verhandelingen in ons Departement geweest, omdat hij wel voorzag, dat er geen verschot aan Redenaars zijn zoude. Ook begreep hij, dat menschen van een bekrompen verstand niets aan die aperijen hebben. Hun hoofd wordt er opgevuld met woorden, welke zij niet verstaan, en waarvan zij dus wonderlijke dingen maken. Hebben zij dikwijls moeite, het eenvoudig voorstel van een' Predikant, over onderwerpen, waarvan zij elken zondag alweêr hooren, en die hun in hunne kindschheid met veel moeite zijn bijgebragt, behoorlijk te volgen, wat zullen zij er dan toch van maken, wanneer men hen van dingen spreekt, die hun geheel vreemd zijn? ‘Het is er nu zoo verre mede gekomen,’ zeide hij, ‘dat men, voor de boeren, van pythagoras gaat spreken, en eene vergadering kruideniers, timmerlieden en metselaars de theorie van het schoone en het verhevene voordraagt. Ik beken, een timmerman of een metselaar is een mensch, zoo goed als ik of Dr. wakker; zij hebben welligt meerder aanleg, dan een van ons allen. Maar in den stand, waarin zij door de Voorzienigheid geplaatst zijn, is die aanleg van weinig waarde, wanneer hij op eene andere wijze ontwikkeld wordt, dan om de menschen voor hun beroep bekwamer, en als huisvaders, burgers en Christenen beter te maken. Maar wij zijn even als stoute kinderen; niemand blijft op zijne plaats; de boer wil een professor, de geleerde een staatsman zijn, en Meester maarten vroeg een Redenaar.’
Zoo, of zoo omtrent, sprak Dominé, en Dr. wakker viel mij niet minder hard. ‘Wat,’ vroeg hij, ‘heeft u toch bewogen, zulk een onderwerp te kiezen? Er is voor een' Geneesheer geen erger kruis, dan de gebreken der menschen op te merken; en hij kan geene grootere dwaasheid begaan, dan hun op die gebreken opmerkzaam te maken. Hebt gij dat, na zoo vele jaren praktijks, nog niet geleerd? Zelfs een boer, immers, wil het naauwe- | |
| |
lijks weten, dat hij, door te veel te eten of te drinken, of zich te verhitten, zich zijne ongesteldheid op den hals heeft gehaald. Het is altijd het weêr, of een schrik, of iets dergelijks, waar niemand voor kan, waarin de oorzaken der ziekten gelegen zijn; en zorgvuldig verbergen onze patiënten voor ons, wat zij-zelve tot hunne kwalen hebben mogen toebrengen. Laten zij zich, voor het overige, voor ons zien, omtrent zoo als zij zijn, het is omdat zij denken, dat hunne driften en kwade manieren onopgemerkt onze oogen voorbijgaan, en wij alleen letten op hetgene hunne ligchamen betreft. Het is ook, als ik de waarheid zal zeggen, beter, daarop niet te letten: want welk man, die eenig gevoel en verstand heeft, zoude het anders kunnen uithouden, Arts te zijn? Maar gaat gij nu toonen, dat gij meer ziet dan de tong, zoo zijt gij verloren. Niemand zal u meer zijn' pols toevertrouwen: de lieve Freule zal vreezen, dat gij hare nachtwandelingen zult ontdekken, waarvan niemand kennis draagt, dan de tuinmansjongen; en Mama ziet reeds uwe oogen op de ledige vakken in haar huishoudboekje gevestigd, waarmede zij hare speelschulden betaalt. Daarvan hebt gij nu op het dorp niet veel nood; maar meent gij, dat uw buurmeisje aaltje 't gaarne zag, dat alle boerenjongens wisten, dat zij zoo vinnig en kwaadaardig is, als gij haar gezien hebt; of dat de zoon van den tuinman op het slot u met genoegen zoude hooren vertellen, hoe hij, sinds maanden, geld te weinig van de groenten
thuisbrengt, om een meisje in de stad een zilveren beugel te koopen? Ik vrees dus, mijn vriend! dat, zoo doende, al uwe praktijk zal verloopen.’
De voorspelling van Dr. wakker zoude voorzeker vervuld zijn geworden, zoo niet gelukkig Burgemeesteren van eene naburige stad, in hunne wijsheid, hadden goedgevonden, mij tot Heel- en Vroedmeester te beroepen. Ik was slim genoeg, om mij te houden, alsof ik zulk eene aanzienlijke bevordering niet konde afslaan. Dit werkte. Men was aan mij sinds jaren zoo gewoon, dat men mij ongaarne gaan zag, en mij dit op alle mogelijke
| |
| |
manieren te kennen gaf. De boeren, wetende, hoe veel de maag in een mensch te zeggen heeft, vulden mijn kelder en keuken dapper. Ik besloot dus te blijven. Kreeg ik nu al geene hangklok van Dominé, ik kreeg de beenen van de vrouw des Kerkmeesters terug, en dat was nog veel beter. |
|