Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Mengelwerk.De Joden.Ga naar voetnoot(*)Men vindt een talrijk volk langs heel het vlak der aarde,
Voor 't leerzaam, vroom gemoed van onbesefbre waarde;
Het volgt zijne eigen wet, en tongval en gezigt
Toont u den vreemdeling bij iedre natie ligt.
Op handel meest gesteld, knoopt het door zijne banden
De volken aan elkaar in vergelegen landen;
En, troostend zich den druk van wreeden Sarraceen,
Als voormaals 't dol geweld van 't Christelijk gemeen,
Baadt het wel nu en dan zich in den stroom der weelde,
Dien menigmaal 't geluk den koopman toebedeelde,
Maar ziet veel vaker 't lot, dat d' armen zwerver beidt,
Van vaderland beroofd, zijn' kindren toebereid,
En draagt met vreugd dien last, schoon 't blijft naar rijkdom haken,
Als wilde in lijden 't zich en in genot volmaken,
Daar 't zoo min schaamte kent, waar't naauw zijn naaktheid dekt,
Als maat van zwier en pracht, door voorspoed opgewekt.
Doch ver van ons de blaam en 't hekelend misprijzen!
Vormt vaak des werelds loop den dwazen en den wijzen,
Wat wonder dan, zoo 't volk, dat lang als balling zwierf,
Die fierheid van gemoed, die vastheid niet verwierf,
Die, hoe fortuin ook lagche, of tegenspoed moog' dreigen,
Het hoofd noch trotsch verheft, noch laag en slaafs zal neigen?
Neen, wat de Jood moog' zijn, hoe in 't gemoed bestaan,
God' zij hij 't en zijn hart, geen ander gaat dit aan.
Maar wat hij is voor ons, wat hij vermag te wezen,
Dit zij de stof en 't doel, als wij 't geschiedboek lezen;
| |
[pagina 350]
| |
Als ons zijn tooverstaf zoo veel te aanschouwen biedt,
En maakt het lang verleên ten spiegel van 't verschiet;
Als ze ons teruggevoert in wijdverloopen tijden,
En weet ons in 't geheim der volken in te wijden;
Ja heeft de waarheid ons zoo duidlijk afgeprent,
Of 't eigen oog ze aanschouwde, op eigen lot geënt.
Welaan! ‘Wie is 't, die ons de rolle geeft in handen
Van 's werelds morgenstond en heete morgenlanden?’
Hoe! wie? 't Is Mozes zelf, de stichter van de wet,
Door hem, op haren grond, voor Joden ingezet.
Ja, worde 't vrij verguisd door trotsche Egyptenaren,
Zoo prat op wetenschap, in iedre kunst ervaren,
Door Griek en Romer zelfs om wijsheid vaak bezocht,
Dit volk heeft, spijt hun waan, dat edelst werk volwrocht.
Heil u, o Isrels kroost! heil ons, dat gij verrijzen,
En vast besluiten mogt, om d'eengen God te prijzen!
Lof Hem, die u bewaarde, u zelf zoo hoog verhief,
En had, om Abraham, zijn' vriend, u allen lief;
U scheidende van 't volk, dat knielt voor vreemde Goden;
U voerende aan zijn hand, bij alle ramp en nooden;
Omstralende u met licht! Dat vader zoon vertell',
Wat Jova heeft gedaan, het wee niet min, dan 't wel,
Van zijne hand gesmaakt, van dat Hij de aard' deed worden,
Het scheppend magtwoord sprak, en 't al verscheen in orden!
Ja, dankbaar is mijn hart voor dit volheerlijk licht,
Voor 't oudst historieblad, bij 't alleroudst gedicht:
Het doet, waar 'k anders niet dan duisterlijk zou gissen,
Mij, op 't gebaande spoor, geen' enklen tred zelfs missen;
't Leert mij, van waar ik ben, en hoe dit alles wierd,
Niet langer in den kring al duizlend rondgegierd
Door 't ijdele vernuft, dat gister stelsels vormde,
En heden 't los gebouw, voor andre, nederstormde.
Ja, dankbaar is mijn hart; 'k sta hier op eigen grond,
Grond der ervarenis, en zie er moedig rond:
Want zoo als Mozes 't doen van God en menschen teekent,
Zoo moet het zijn geweest (naar 't kloek verstand berekent)
In 't alleroudste land en d'allervroegsten tijd;
Zoo vindt de reiziger 't nog heden wijd en zijd.
Maar, is het toch geen reeks van fraai verzonnen droomen,
Uit 's menschen kunstrijk brein misleidend voortgekomen,
| |
[pagina 351]
| |
Gelijk de dichter vaak zijn tafereelen maalt,
En in de waarheid slechts, niet in haar schijnsel faalt?
Wie is die Mozes dan, wiens hemelsche bedrijven
Een snoô bedrieger ligt aanvaardde te beschrijven,
Een schaduw van het waar', misschien een ijdel kleed? -
Neen! neen! hij heeft bestaan, als Gods gewijd profeet.
Zie vrij de schriften in, doorsnuffel de oude wetten,
Ja sla zijn daden ga, en blijf op alles letten,
Wat hij van 't oude meldt, wat daadlijk 't volk ontmoet,
En 't feest, daarop gebouwd, terwijl men voorwaarts spoedt,
Om in 't beloofde land een eigen rijk te stichten,
Waarover Jova's gunst in heldren glans zal lichten.
Is nooit dit volk geweest? heeft nooit die wet bestaan?
Is 't feest niet meer bekend? tot op den naam vergaan?
Wat vragen! Zie den Jood, in welken hoek der aarde;
Hij houdt die zelfde wet nog in dezelfde waarde;
Hij viert nog 't eigen feest, en zingt het godlijk lied,
Dat, bij het roode meer, aan Mozes borst ontschiet,
Of klinkt op Kanaans grens, toen hij het land aanschouwde,
En 't ongehoorzaam volk zijn' laatsten wensch ontvouwde.
o Waarheid al te klaar, die niet misleiden kan!
o Overecht bescheid, dat, als van man tot man,
Veel duizend jaren door, en wisslende geslachten,
Ter nederdaalde op hen, die nog naar de uitkomst wachten!
Ja, lees, herlees aldaar, en merk van woord tot woord,
Wat heel een volk aanschouwde en heeft van God gehoord;
Wat hun te beurte viel in opgevolgde tijden,
Als 's hemels wraak hen trof, diens heil hen mogt verblijden:
Is 't niet één keten slechts, in alles tastbaar waar?
Een onverdoofbaar licht op onzen kandelaar?
God is het, die regeert, die 't menschdom staag beminde,
Het zijne wetten gaf, en middelen verzinde,
Om 't kinderlijk gemoed, door vreugd zoo wel als smart,
Te lokken tot zijn' dienst, te boeijen aan zijn hart.
o Heer! wie dankt u niet, dat gij hebt uitverkoren
Een kind, een hulploos wicht, voordat het was geboren,
(Al suft het menschlijk brein en staat er van versteld)
Gelijk aan Abraham reeds lange was voorspeld,
Dat in zijn zaad al de aarde eens zou gezegend wezen?
Wie roemt die liefde niet, en wijsheid, nooit volprezen?
| |
[pagina 352]
| |
Wie juicht niet om 't verbond, in 't heilblad weggelegd,
En 't zegel op dat woord, ja 't onmiskenbaar regt,
Het onverwrikt bewijs van Isrels vruchtbre loten?
o Milde hemelbron, van Sions top gevloten,
Zoo rijk in lafenis voor 't dorstende gemoed
Naar waarheid en naar troost! o Kostbre schittergloed
Van meer dan menschlijk schoon, dat in dien stroom zich spiegelt,
Gelijk het helder licht in 't kabblend beekje wiegelt,
Gelijk de zon, door 't nat des Staubachs wederkaatst,
Of als de regenboog, in 't dikke zwerk geplaatst!
Ja, Isrel, 'k zing uw' lof, uw grootheid, u ter eere!
o, Dat der vadren God den vloek haast van u were!....
Hoe! vloek? Ja, 't voege ons niet, dat doemwoord iemand treff',
God sprak het vonnis uit.... Ach, dat het klaar besef
Van schuld, van diepe schuld, de vaderlijke slagen
In middelen herschiep, om 't misdrijf weg te vagen!....
Doch, zelfs het strafgerigt is zegen van den Heer:
Hij leidt en stuurt ook 't kwaad, en geeft het zulken keer,
Dat uit het duister licht, en heil uit rampspoed rijzen,
Ja alles zamenstemt om zijnen naam te prijzen.
Reeds in dien vroegen tijd, toen 't volk, door muiterij
Aan Davids huis ontscheurd, en tot de bastaardij
Des dwazen kalvrendienst, voor 't grootste deel, vervallen,
Die smet op Juda bragt, en spoedig geen van allen,
Die d' ouden schepter voert op den verdeelden troon,
Getrouw aan Jova blijft, en weert de vreemde Goôn;
Toen, haast door twist verzwakt, van moord en gruwel dronken,
't Tienstammige gebied, heel Isrel wordt geklonken
In 's vijands ijzren boei, en, door het land verspreid,
Waar Tiger en Euphraat zijn bogtige oevers leidt, -
Reeds toen werd Isrels ramp de bron van dierbren zegen,
Van zachte lafenis en steun op 's hemels wegen,
Daar 't oude heilgeloof, gezuiverd in den nood,
Welhaast een' hemelglans naar alle kanten schoot,
Die tachtig jaren scheen; om heller nog te prijken,
Toen Gods verzoende liefde uit Babels koningrijken
Hen juichend wederbragt in 't heilig vaderland,
Maar liet veel duizenden, aan huis en erf verpand,
In 't vreemd gebied terug, met last om alle jaren
Naar Salems tempelhof en dienst te bedevaren.
| |
[pagina 353]
| |
o Blijde zamenkomst, waar 't noord het zuiden groet!
o Heerlijk feestgebaar van d' onafzienbren stoet!
o Meir van Godes volk, welks blanke en breede takken
Naar ieder deel der aarde al golvend henenzakken!
Gij voert het kostbaarst, wat Jehova's wet bezit,
Het vuur der geestdrift voor het vast bestemde wit,
Messias heilgeloof, in 't dankbaar harte mede,
En baant dus 't effen spoor voor Silo, d'eeuwgen vrede.
Ja, wat dit alles wrocht; hoe 't zuurdeeg, zoo gering,
Dat eenmaal Abraham, als 't zuiver vat, ontving,
En mogt van stam van stam bij 't nageslacht bewaren,
Tot Mozes, door Gods geest veel hooger opgevaren,
't Sloot in de heilge tent, waar heel een volk voor knielt;
Hoe deze levensvonk eens alles heeft bezield,
Toen, zigtbaar zelfs voor 't oog, heel 't Oosten raakte aan 't gisten
En beidde op d' ommekeer, ja vele wijzen wisten
Te spreken van de star, die eens voor Isrel scheen,
Herkennend haren glans, en trekkend ijlings heen,
Om wierook en om goud aan 't Wonderkind te brengen,
Dat eindlijk 't bijgeloof de breede vlugt moest zengen; -
Wie is hij, die 't bepaal'? Straalt niet in 't wereldrijk,
In 't wonderbaar beloop der zaken, blijk op blijk
Van hooger weten door, dat nimmer doel zal missen,
Schoon's menschen razend woên elk spoor schijnt uit te wisschen?
En zegt ons de uitkomst niet zoo vaak, na duizend jaar:
Nu trekt de nevel op; nu wordt mij alles klaar? -
Ja, ramp op ramp gehoopt, schier niet om te beklimmen,
Ontd ekt een' zonnegloed van heil aan de oosterkimmen.
Rijs hooger nog, mijn zang! Vermeld ons van dien dag,
Toen 't langgerekt geduld dat heillicht rijzen zag;
Toen de englen juichten, daar Maria dankend baarde,
En zuivre hemelglans den stal en 't veld verklaarde;
Toen 't jeugdig rijsje wies, een wellust voor elks oog,
En spreidde takken uit, en hief de kruin omhoog,
Waaronder eenmaal al wat leefde zou vergaren;
Toen de Jordaan het volk van Isrel bedevaren
Zag naar haar' oeverkant, om, door het heilig nat
Van 's Doopers vingeren, tot zuivering, bespat,
Zich tot het godlijk rijk eerbiediglijk te wijden,
Dat in zijn' onderdaan geen smetten meer zou lijden;
| |
[pagina 354]
| |
Toen Jezus zelf verscheen, het onbevlekte lam,
Dat aller zonden delgt; toen zuivre hemelvlam
Schoot op zijn' schedel neêr, en zich Gods stem deed hooren:
‘Deze is mijn Zoon, mijn lust, mijn eenige uitverkoren!’
Toen elk getuigde van zijn wonderbare magt,
En wat op 't ziekbed kwijnt, vertrouwlijk tot hem bragt,
Zijn leer het land vervulde, en, door zijn deugd volkomen,
De scharen zonder tal deed naar hem henen stroomen.....
Maar, hemel! Wend, mijn blik, u van dit schouwspel af!
Die vriend van God, die kroon van't menschdom, wordt ter straf,
Ter schrikbre martling aan 't gevloekte hout, verwezen,
Verzegeld in het graf, ja, schoon daaruit verrezen,
En heerfchende op den dood, gesneld ten hemel in,
Nogtans versmaad, veracht door d' onbekeerbren zin,
't Hardnekkig bijgeloof en 't huichlen van de snooden,
Verblinde leidsliên van verzinnelijkte Joden.
Ja, nu ontstak de wraak van Jove in vollen gloed,
En 't volk heeft tot deez' dag voor zulken hoon geboet:
Wie zijnen Zoon verwierp, hen heeft ook God verworpen;
Haast moest de onteerde grond het bloed bij stroomen slorpen,
En zwierf de banneling veel verder nog langs de aard',
Door Christenen zoo min als Heidenen gespaard,
Door elk gejaagd, vervolgd tot in de verste streken,
En 't dreigend doodsgevaar slechts hier en ginds ontweken.
Ach, al te dikwijls heeft toen 't schuldloos bloed gestroomd!
Het woedend bijgeloof, door rede nooit betoomd,
Joeg, in des Dulders naam, het slagzwaard door hun leden,
Voor wie hij zelf aan 't kruis den Vader had gebeden,
En zette 't duur betaald, wat eens hun woeste wrok
Der jonge kerke brouwde. En, zoo in 't eind de stok
Des drijvers nederligt, zij vreedzaam bij ons wonen,
Misgunn' 't ons hart hun niet, noch wil 't met daden toonen,
Dat onverzoenbre wrok, die 't waar geloof bevlekt,
Zich tot het schuldloos kroost der blinde vadren strekt!
Maar danken we echter God, die 's werelds heil volmaakte,
Terwijl Hij openlijk de gruweldaden wraakte,
Bij Isrels volk begaan, in 't moorden van zijn' Zoon,
Die 't hoogste goed ons wrocht, en deed de doornekroon,
Om 't bloedig hoofd geprangd, met eenen luister schijnen,
Waarvoor de luister taant van gloeijende robijnen,
En wat eens konings magt en rijkdom staatlijks heeft.
Want, schoon de zon besterft en de aarde krimpend beeft,
| |
[pagina 355]
| |
Het heilig voorhang scheurt en graf bij graf zich opent,
Deze eigen schok en slag, den muur des scheidsels sloopend,
Die 't heidendom dusver Gods vadergunst benam,
Getuigt de kracht des bloeds van 't goddelijke lam,
En spreekt op d' eigen stond, om harten op te beuren:
‘Niet meer zult ge op de zerk als zonder hope treuren!’
Gelijk het onweêr doet, dat huis en toren treft,
Maar ruimen zegen werkt en aller heil verheft.
Ziedaar der Joden lot: hun ramp werd ons ten zegen;
Hun straf ons waar geluk, in Gods aanbidbre wegen,
Zijn hoog en grootsch bestel, dat, immer onverklaard,
Het zoet uit bitterheid, de deugd uit ondeugd gaart.
Doch keer, mijn geest! terug, om met één' blik te schouwen,
Hoe alles zamenwerkt tot ongezwenkt vertrouwen;
Hoe alles nog getuigt van 't oude heilverbond,
Vóór eeuwen opgerigt, en tot op dezen stond
Gevierd in feest bij feest, verzegeld in de wetten,
Waarop we in ieder land nog even ijvrig letten
En immer stellen zien den ongelijkbren prijs,
Door 't talrijk nageslacht, dat als het groot bewijs
Van Gods genâ bestaat. Hoe hevig 't twistvuur woedde,
Hoe dikwijls Jood bij Jood door Christenzwaarden bloedde,
Hoezeer hem menigeen als medemensch verzaakt,
En schimpt op zijnen dienst, ja zelfs zijn leere wraakt,
Uit Isrel is ons heil. Wilt ge uw geloof verweren,
't Voegt u, 't profetendom als Godsgezanten te eeren.
Zoo staat het fondament onwrikbaar als een rots,
En 't grootsch gesticht verrijst, de tempel onzes Gods.
Zoo waar er Joden zijn, zoo zeker als hun zeden,
Hun taal, hun kerkgebaar bestaan tot op dit heden,
Zoo vast gaat ook 't verhaal, dat ge in den Bijbel vindt,
Zoo waar was Abraham eenmaal Jehova's vrind,
Zoo wis gevoelde Egypte en bukte voor zijn slagen,
Zoo zeer sloeg 't muitend volk in de woestijn aan 't klagen,
En spijsde God het met de kwakkels en het man,
Zoo waar verscheen de Heer in bliksemgloed, en van
Des hoogen Sions top kwam zijne stemme dondren,
Dat heel het volk het hoorde, en bevend zag van ondren.
Zoo vast gaf Hij de wet aan Mozes; en zijn wil,
Zijn woord, waar 't al op draait, als op eene ijzren spil,
Is ons bekend, is ons verzekerd, ons geschonken,
In onverganklijk schrift voor de eeuwigheid geklonken.
| |
[pagina 356]
| |
Ziedaar mijn stof en lied; waarom ik 't zegen acht,
Dat immer Israël nog op zijn' redder wacht,
En, allen leed getroost, aan 't eigne zich verpandde,
Een volk, een natie blijft en vreemdling in den lande,
Tot dat het God behaag', (o blijde dag, verschijn!)
Dat alle twijfeling voor 't vast geloof verdwijn',
't Bewijzen nutloos word', het hart zichzelven lichte,
Der Christnen deugd, hun vrede en welvaart allen stichte,
En willig henenvoer' tot d' één' en eengen Heer.
Dan keert ook Israël, dan keert het juichend weêr
Tot God, wien het miskende en door zijn schuld bedroesde,
Tot God, die 't tuchtigde, en zelfs eeuwen lang beproefde.
Maar gij intusschen, o mijn broeders! wien de glans
Van 't zaligste geloof verrees aan d' oostertrans,
En, door de nevlen heen, met middaggloed blijft stralen,
Die 't weet en blijde erkent, wat u mijn pen zou malen,
En dankt voor 't heilgeschenk, ja bouwt op zijnen grond, -
o, Staav' 't u ieder woord, gesproken door Gods mond,
Als Hij met straffe dreigt, zoo heilig als regtvaardig,
Schoon teffens liefderijk en alle aanbidding waardig,
Daar wel zijn bliksem straalt en treft 't verstokt gemoed,
Maar d' eigen oogenblijk het land met zegen voedt!
Ja, zoo, zoo werkt de Heer, wiens liefde geene perken
Dan 't mogelijke kent, tot eigen heil bewerken
Ons schiep, ons hoog verhief en nam als kindren aan:
Dat wij, aan zijne hand, het pad der deugden gaan
En met Hem mogten zijn! - Doch die zijn' raad verachten,
Zijn hand verstooten en zijn wetten niet betrachten,
Maar slepen andren mede, of rukken ze van 't spoor,
Hun gaapt een afgrond aan, hun gaat al 't heil te loor.
Daarom is tucht behoefte, en 't fel en zigtbaar blaken
Van Gods geregte wraak moet 's werelds heil volmaken.
o Wijsheid zonder peil! o rijkdom zonder maat!
Wen uit dit duister zelfs het helderst licht ontstaat,
Het kwade wordt tot goed; daar ons, in hooger kringen,
't Volmaaktst verband eens blijkt der vreemdste wisselingen.
n. swart.
|
|