| |
Het tweegevecht om een snuifje.
Te regt worden thans de tweegevechten, volgens de burgerlijke wetgeving, voor opzettelijke moorden aangezien, en verdienen ook met deze op eene gelijke wijze te worden gestraft, ten ware het zeldzaam geval eener gedwongene zelfverdediging daarbij mogt hebben plaats gevonden. Omtrent deze zaak, echter, zijn er, zelfs nu nog, in de zamenleving, zeldzame denkbeelden van eer in zwang, die als een rampzalig erfgoed der Middeleeuwen tot ons gekomen, en door verloop des tijds zoo zeer verjaard en als ingekankerd zijn, dat de beste wetten tot hiertoe deze dolzinnige barbaarschheid niet hebben kunnen stuiten, hoezeer ook wijsbegeerte, zedekunde, Godsdienst en staatsbestuur over hare ongeoorloofdheid reeds sedert lang eenparige uitspraak hebben gedaan.
Het volgend verhaal van een tweegevecht enkel om een snuifje, dat, helaas! de treurigste gevolgen voortbragt, is misschien in staat, het rampzalige dier gewoonte op nieuw in een helder daglicht te plaatsen; het werd mij door eenen ouden vriend, die veel gereisd had, op de volgende wijze medegedeeld:
Vóór bijna tien jaren kwam ik, wegens noodzakelijke bezigheden, in eene kleine landstad van het zuidelijke Duitschland, welke omstreeks vierduizend inwoners bevatte, en bovendien nog een Regement soldaten in garnizoen had. Maandelijks gaf men dan daar ook Casino - Bals, aan welke alleen zulke inwoners, die leden van dat gezelschap waren, konden deelnemen; echter was de toegang tot dezelve ook vergund aan fatsoenlijke vreemdelingen, die gezegde stad bezochten. Ik liet mij dus op zoodanigen avond, bij gebrek van ander gezelschap, bewegen, mede derwaarts te gaan.
Ik vond hier, gelijk wel te wachten was, een zeer gemengd gezelschap. Er waren vele jeugdige schoonen, maar ook, en wel in een veel grooter aantal, bejaarde moeders,
| |
| |
tantes, oudtantes enz., die altegader de middagzon des levens reeds lang hadden zien voorbijgaan. Echter wilden de meesten van haar die zon nog in derzelver vollen glans ten toon spreiden. Daar zulks nu door de diep indringende stralen eener natuurlijke bekoorlijkheid niet wel mogelijk was, poogden zij zulks door de teruggekaatste flikkeringen van eenen overdreven opschik te doen. En, dewijl de bejaarde moeders, tantes en oudtantes zoo zeer in opschik met elkander wedijverden, kan men ligtelijk begrijpen, dat de veel jeugdiger dochters en nichtjes hierin niet achterlijk bleven. Bij haar was echter alles in eenen beteren smaak, en meer overeenkomstig met haren bekoorlijken leeftijd. De corsets (vergun mij, Lezer! dit bastaardwoord, aan hetwelk het ouderwetsche rijglijf, naar het tegenwoordig verwrongen modefatsoen, niet meer beantwoordt: misschien noemde men het wel het beste een pantsier van walvischbaarden) waren echter ook bij haar, ten koste der maagdelijke eerbaarheid, zoo wel van voren als van achteren, zeer diep cirkelvormig uitgesneden. Hoezeer nu hier wel niet, gelijk bij de bejaarde Dames, aanleiding gegeven werd tot beenkundige (osteologische) waarnemingen, zoo was, bij eene ranke gestalte, de gelegenheid des te overvloediger aanwezig, om de verwonderlijke beweging van het spiergestel gedurende den dans waar te nemen. Was de rug vet, dan ontstond daaruit, bij de teruggetrokkene schouderbladen, de gedaante van een deel des menschelijken ligchaams, welks naam, in een fatsoenlijk gezelschap, de welvoegelijkheid verbiedt uit te spreken, maar hetgeen aan de rondomstaande Heeren, door de zeer natuurlijke gelijkenis, eene onuitputtelijke stof van gelach verschafte.
Naast ons, den Heer namelijk, die mij had ingeleid, en mij, stond een achtbaar man, eenigzins gezet en van middelbare jaren, die een bedaard aanschouwer was van dit dansvermaak. Zijn gelaat stond een weinig ernstig. Hij liet een' heimelijken zucht hooren, haalde vervolgens eene kleine palmhouten doos te voorschijn, en presenteerde ons, met eene beleefde buiging, een snuifje van de beste fijne Spaansche rapé, met de verzekering: ‘Zij is goed.’ Wij vonden haar ook inderdaad uitmuntend, en bedankten hem daarvoor. Daarop nam hij eene zeer groote prise van dezelve op zijnen vlakken duim; maar, op het oogenblik, dat hij die aan zijnen neus wilde brengen, kwam de rug van een jong meisje,
| |
| |
door haren danser geplaagd, met dien duim in toevallige aanraking, en het geval wilde, dat het gele stof van dit kostelijke snuifje juist in de kloof tusschen de beide ontbloote schouders bleef hangen; hetwelk inderdaad eene hoogstbelagchelijke vertooning maakte, en onwillekeurig het denkbeeld geheel verzinnelijkte, hetwelk ik thans nog veel minder dan zoo even waag uit te spreken! Nu ontstond er door de geheele zaal, onder allen, aan welke dit bespottelijke zigtbaar werd, een onmatig gelach. Eene vriendin hield haar eindelijk staande, en wischte de hatelijke vlek van tusschen hare schouderen af. Het meisje viel uit verdriet en schaamte op een' stoel neder, en begon te weenen. Weldra was er een geheel heer van nichten en tantes rondom haar, om haar te troosten. Deze begonnen dapper te schimpen op hem, die de spotternij mogt veroorzaakt hebben. De Heer, met welken het meisje gedanst had, was een levendig, jong Officier, en over dit geval woedend van toorn. Toevallig had hij bemerkt, waar het ongeluk gebeurd was; hij vroeg dus aan den snuivenden Heer, die de doos nog in de hand hield, of hij die snuif niet op den rug van het meisje gedrukt had. Deze antwoordde hem met bescheidenheid, doch onbeschroomd: ‘Helaas! ja, doch geheel zonder opzet; want zij liep juist tegen mij aan, toen ik den duim met snuif aan den neus wilde brengen.’ - ‘Waar woont gij?’ - ‘In den Arend.’ - ‘Goed; morgen ochtend om tien ure zal ik u daar komen spreken.’ En hiermede verwijderde hij zich.
‘Dat schijnt een kregelkop te zijn,’ zeide een Geneesheer, die bij ons stond: ‘Sta mij toe, dat ik morgen op denzelfden tijd bij u kome, om, door het afleggen van eene onpartijdige getuigenis, u misschien eenige onaangenaamheid te sparen.’ - ‘Ik zal u met vermaak verwachten,’ antwoordde de vreemdeling zeer bedaard.
De Geneesheer was des anderen daags reeds vroeg bij denzelven, en sprak met hem over de bijzonderheden van het vreemde geval des vorigen avonds. Met den klokslag van tien ure trad nu ook de jonge Officier ter kamer in, boog ter naauwernood het hoofd jegens de beide Heeren, smeet zijnen hoed op de tafel, en zeide: ‘Welnu! welke satisfactie wilt gij geven aan het meisje, waarmede ik gisteren danste, toen gij haar zoo bespottelijk hebt gemaakt?’ - ‘Geene,’ hernam de vreemdeling ernstig, doch op een'
| |
| |
beschaafden toon: ‘Voor een bloot toeval kan ik toch wel niet verantwoordelijk zijn.’
Hierop vatte nu de Geneesheer het woord op, en verhaalde, als een volkomen onpartijdige getuige, het geheele beloop der zaak. Dit alles baatte echter niets; want de onbezonnen jongeling bleef op zijnen eisch staan, dat de vreemdeling met hem nog dien zelfden avond naar een bepaald huis zou gaan, en, voor het aldaar vergaderd gezelschap, aan dat meisje openlijk verschooning vragen. - ‘Dat zal nooit gebeuren,’ zeî deze daarop. - ‘Dan moet gij morgen met mij duelleren met de sabel.’ - ‘Vechten met de sabel, en dat om een snuifje!’ zeide de vreemdeling zeer bedaard, doch lagchende: ‘Iets dergelijks is zeker wel nooit gebeurd! En ware mijn regter arm nog in den stand, als vóór twaalf jaren, dan zou ik u bij deze gelegenheid eene bloedige les in het houwen geven Want gij moet weten, jonge Heer! dat ik tien jaren lang als Officier gediend heb bij een Oostenrijksch Regement, gedurende welken tijd ik steeds mijnen pligt voor Keizer en vaderland gedaan heb. Ik heb echter den dienst verlaten, omdat ik aan den arm, met welken ik de sabel moest besturen, door een schot zoodanig ben verminkt geworden, dat ik hem niet verder dan tot aan het voorhoofd opheffen kan.’ (Dit zeggende, stroopte hij zijne roksmouw op, en toonde op het midden van den bovenarm het likteeken van eene wonde, in welke men ten minste wel twee vingers kon leggen.) ‘Van tijd tot tijd komen er nog enkele beensplinters te voorschijn. Houwen kan ik dus niet; met de pistool kan ik echter nog omgaan, en dat, gelijk ik mij durf beroemen, zeer goed, zoodat ik het vooraf bepaalde punt zeker tref. Hiermede kan ik u dus dienen.’ De jonge Officier scheen hiervan eenigzins verzet, herstelde zich echter terstond, en antwoordde: ‘Ik neem uwen voorslag zonder bedenken aan. De keus van het wapen staat buitendien aan u. Morgen middag om vier ure wacht ik u op de Bruhler-weide.’ Hierop
zette hij zijnen hoed weder op, en verliet, zeer onbeleefd, de kamer, even gelijk hij gekomen was.
‘Nu, Doctor! deze toont duidelijk een groote gek te zijn,’ zeide de vreemdeling; ‘en ik twijfel, of gij met al uwe kunst hem wel ooit daarvan zoudt kunnen genezen. Hoe weinig moeite zou het mij niet kosten, hem zijn ledig hersenvat te doorboren, zoo het mij ernst ware!’ De Geneesheer, evenwel, dacht eene poos ernstig na, en zeide: ‘Gij
| |
| |
hebt inderdaad, Mijnheer! met een' dolkop te doen. Zoo gij dus in ernst de uitdaging hebt aangenomen, raad ik u, naar eenen bekwamen Secondant om te zien. Indien u zulks, daar gij hier vreemd zijt, misschien bezwaarlijk mogt zijn, wil ik wel voor u naar zulk eenen uitzien. Met dezen kom ik dan morgen tegen vier ure hier op uwe kamer, verzel u naar de bepaalde plaats, en zal zorgen, dat ik in staat ben, om, in allen gevalle, den een' of den ander', die het mogt noodig hebben, bijstand te verleenen.’ - ‘Gij zult mij daardoor een' grooten dienst bewijzen,’ betuigde de vreemdeling.
Des volgenden daags kwamen de vriendelijke Arts en de Secondant ten bepaalden tijde bij den uitgedaagde, en vergezelden hem naar eene plaats buiten de stad, waar eene allee met hoogopgaande beukenboomen de bedoelde plek was. Zij troffen partij ook reeds, van eenige personen vergezeld, daar aan. En hier beproefden de Secondanten nog eens, voor het laatst, of zij het tweegevecht niet konden voorkomen, en de partijen onderling bevredigen. De jeugdige Officier bleef echter hardnekkiglijk aanhouden op eene openlijke schuldbekentenis, welke de ander volstandig bleef weigeren, daar hij zulks voor eene onvoegzame en onverdiende vernedering aanzag. Er werd nog veel van wederzijden gesproken, maar alles zonder vrucht. De pistolen werden dus geladen, aan de beide partijen uitgereikt, en de afstand, waarop geschoten zou worden, op vijftig schreden bepaald.
‘Nu, schiet gij het eerst!’ zeî de uitgedaagde. - ‘Neen; dit komt u toe.’ - ‘Ik sta u dit regt af. Ik weet zeer wel, als voormalig Officier, wat te dezen aanzien stijl is. Doch gij zijt een jongman van goeden huize, de hoop uwer ouderen. Aan mij, daarentegen, ligt minder gelegen. Ik heb noch ouders, noch bloedverwanten. Daarom neem ik het gevaar op mij. Ik handel, wel is waar, tegen de wetten, dat ik deze uitdaging aanneme; maar de vooroordeelen van mijnen vorigen stand hechten nog op mij. Ik mag mij niet laten onteeren. Schiet gij dus het eerst, maar regt op den man af; want ik verzeker u nogmaals, dat ik van mijn schot zeker ben.’
Daar geen van beiden te bewegen was om het eerst te schieten, zoo kwam men overeen, zulks door het lot te beslissen; en hierdoor verkreeg de jonge Officier het eerste schot. Hij mikte niet lang, maar schoot toe, en wondde
| |
| |
met een schampschot de nederhangende linkerhand zijner partij aan de beide achterste vingers. Het bloed vloeide hierbij ruim uit de wonde. Hij schudde de hand, beschouwde die een oogenblik, en zeide toen: ‘Het heeft weinig te beduiden. Ik zou nog verscheidene zulke gaten in mijn ligchaam kunnen aanwijzen.’ Hij bood hierop nogmaals den vrede aan, en wilde de overgehaalde pistool reeds nederleggen; maar partij zoo min als Secondant wilden zulks gedoogen. ‘Nu, als er dan volstrekt moet geschoten worden, zoo let eens op, of ik het goed kan. Die witte vlek op den beukenboom!’
De overige Heeren begrepen niet, wat hij daarmede bedoelde. Hij rigtte zijne pistool blijkbaar op zijne partij, en legde scherp op hem aan, die wegens het nabij zijnde gevaar op ééns verbleekte. Eensklaps wendde hij de tromp zijwaarts af, brandde los, en men zag de aangewezene vlek van den beukenboom oogenblikkelijk verdwijnen. Dit heette toch wel vast en zeker zijn van zijn schot! De aanwezigen stonden verbaasd; het was blijkbaar, dat hij zijne partij opzettelijk had willen sparen. Deze stond echter als versteend, scheen hevig geschokt, en was doodbleek. Na eene korte poos viel hij met een' luiden zucht voorover op den grond. Men kon niet begrijpen, wat er met hem gebeurd was, en kwam reeds op de gedachte, dat de levendige voorstelling van het doodsgevaar, waarin hij verkeerd had, zoo sterk op zijne verbeelding mogt hebben gewerkt, dat hij daardoor was nedergevallen. Doch het was geheel iets anders.
Vol van minachting wegens zoodanige lafhartigheid, schoot men toe, om hem weder op de been te helpen. Doch, wat ontdekte men! Een stroom bloeds vloeide uit zijnen rug. Dit scheen allen onbegrijpelijk. Men trok dus den in onmagt liggenden den jas uit; de Geneesheer sneed het hemd open, en nu bleek het, dat een kogel, tusschen de schouderbladen ingedrongen, een der ruggewervelen had verbrijzeld, en tot in het ruggemerg was doorgedrongen. ‘Het is gedaan met hem!’ riep de Geneesheer, diep getroffen, uit: ‘De beleediging van het ruggemerg heeft onvermijdelijk den dood ten gevolge.’ Weldra verviel ook de gewonde in hevige stuiptrekkingen, en binnen weinige minuten was hij een lijk.
Nu ontstond onder de aanwezigen de vraag, hoe deze wond door dat schot konde veroorzaakt zijn, daar het toch zoo geheel in zijdelingsche rigting afgeschoten was. Een oud
| |
| |
Officier betuigde echter, dat zulks zeer wel was op te lossen; want dat de kogel, van den boom teruggekaatst, hem van achteren getroffen had. ‘Ik zelf,’ zeide hij, ‘kan u nog het likteeken laten zien van zoodanig teruggekaatst schot, dat mij eens op de jagt in den linkerarm getroffen heeft.’ Men mat thans den afstand van den gewonde tot den boom, waaruit de splinters geschoten waren, en bevond dien drie schreden achterwaarts.
Thans borst de onschuldige bewerker van dit ongeluk, nog altijd bloedende aan zijne linkerhand, in hevige verwenschingen tegen zichzelven uit, stortte bittere tranen, en wierp zich, met alle teekenen van wanhoop, op den grond. Men poogde hem gerust te stellen door de herinnering, dat hij in allen opzigte als een grootmoedig man had gehandeld; dat hij geen het minste oogmerk had gehad, om zijnen vijand te dooden; en dat hij dus zichzelven geen verwijt kon doen over een ongeluk, dat onder duizend gevallen naauwelijks ééne enkele maal gebeurt. Dit alles baatte echter niets. Men verzocht nu den Geneesheer, den edelmoedigen man, onbemerkt, langs eenen anderen weg, stadwaarts te geleiden. Thuiskomende, wierp hij zich op zijn bed neder, en brak in vernieuwde klagten over zijn noodlot uit.
Thans was men bedacht, hem nog dien zelfden nacht over de grenzen te brengen, waartoe terstond, door den Arts, de noodige toebereidselen gemaakt werden. Na verloop van anderhalf uur waren al zijne goederen gepakt. Hij werd in een' wagen geplaatst, en door den Arts eene mijl ver tot aan het naaste dorp vergezeld. Hier stapte men af; en de ongelukkige, door geenerlei toespraak tot rust te brengen, drukte zijnen geleider vol gevoel de hand, en kon niets meer zeggen, dan: ‘Ik dank u, brave man! voor uwe deelneming in mijn lot.’ Hierop vertrok hij in allerijl; terwijl de Arts een paard huurde, en daarmede laat in den nacht in de stad terugkeerde; waarop hij terstond bij mij kwam, om mij den treurigen afloop van dit ongelukkig geval te melden.
Naardien slechts weinige personen bij dit ongeluk waren tegenwoordig geweest, deed men alle moeite, om de zaak geheim te houden. Men kwam dus overeen, het gerucht te verspreiden, dat de jonge Officier, bij het springen met zijn paard over eene gracht, gevallen was, en den nek gebroken had. Dit voorwendsel was zelfs niet geheel onwaarschijnlijk, omdat men den Officier had zien naar buiten rij- | |
| |
den, die als een' stouten rijder en waaghals bekend stond. Op die wijze werd het ook aan den Overste van zijn Regement aangediend. De strenge, maar edeldenkende man oordeelde het, bij nadenken, beter, geen verder onderzoek naar deze zaak te doen; hoezeer hij wel vermoedde, dat er een zoogenaamd gevecht van eer had plaats gevonden. Eenige maanden daarna vernam hij de geheele toedragt der zake, gaf daarop zijne billijke verontwaardiging aan de Secondanten te kennen, en bedreigde hen, onder vier oogen, met al de gestrengheid der wet, zoo zij ooit wederom zoodanig tweegevecht bijwoonden.
Ik ben ook in staat, voegde de verhaler daarbij, te melden, hoedanig het met den zoo vredelievenden en onschuldigen moordenaar is geloopen. Die daad weegt hem zwaar op het geweten. Nadat hij in zijne vaderstad was teruggekeerd, zonderde hij zich van de menschelijke zamenleving bijna geheel af, bragt zijne bijzondere zaken in orde, en nam daarop een' ouden, uitgedienden Onderofficier, die onder hem verscheidene veldtogten had bijgewoond, in zijnen dienst. Met dezen begaf hij zich naar een dorp in eene afgelegene provincie, en huurde aldaar een klein huis met eenen tuin. De oude johan neemt de huishouding waar op zijne gewone wijze; zelfs de keuken werd naar de regels eener militaire kookkunst ingerigt, en in den tuin vindt johan den geheelen dag bezigheid. Daar hij echter in den laatsten veldtogt eene gevaarlijke wonde heeft ontvangen, waardoor hij bijna stokdoof geworden is, zoo is het voor zijnen Heer ten uiterste bezwaarlijk, hem van zijne bezigheden tot zich te roepen. Deze bedient zich daartoe van eene pistool, en schiet dezelve uit het venster naar den tuin af, als een krijgsmansteeken. Dit hoort dan de oude knevelbaard, ziet op, en komt bij zijnen Heer. Deze, geheel onder zijn leed gebukt, heeft, buiten den ouden, eerwaardigen Leeraar der gemeente, nagenoeg geene aanraking meer met de wereld, opdat hij toch nooit weder in het geval zou kunnen komen, om beleedigingen te ontvangen, en dus genoodzaakt te zijn, zich, ter verdediging zijner eer, naar het, den krijgsmansstand wel inzonderheid drukkend, aloud volksvooroordeel, tegen zijnen medebroeder te wapenen. Niet van goederen ontbloot zijnde, stelt hij den Predikant niet zelden eenig geld ter hand, om dit onder de armen van het dorp uit te deelen; en, zoo dikwerf hij de pistool uit het venster lost, herinnert hij zich
| |
| |
aan zijn vergrijp met blijkbare wroeging des gewetens; verwenschende tevens op het diepst de onbetamelijke bloote ruggen der meisjes en vrouwen die onophoudelijk in de wereld zoo bespottelijk rondzwieren. |
|