| |
Aan de puinhoopen van het heidensche Griekenland.
(Eene navolging van de derde Messénîenne van M. casimir de la vigne.)
o Kruinen van Taygete! o Peneus vruchtbre boorden!
o Bloemrijke vallei van Tempe, bloeijend, schoon!
Athene, Griekenland, o diep rampzalige oorden!
Waar zijn, ter uwer hulp, uw helden en uw Goôn?
Bekoorlijk land, waar vaak mijn Muse hopend zweefde;
Waar 't oog steeds weiden mogt in 't schoone der natuur;
Waar 'k, van uw gastvrij strand, naar 't hoog gebergte streefde,
En mij verlusten kon in 't uitgestrekt azuur;
Maar waar ik, 't hoofd vervuld met diepen rouw en kommer,
Ter neêr zit, onder 't groen van 't frisch lauriergeboomt';
Terwijl 'k een grijze aanschouw, die, mijmrend onder 't lommer,
Van 't schoon Thessalië en van zijne dreven droomt:
‘Spelt mij, o grijze! uw komst,’ zoo sprak ik, ‘heil en zegen,
Meld mij de wondren dan der Goden van dit woud.
Lacht menig boschnimf u nog uit dees stroomen tegen?
o! Zeg mij, wat Godin thans hier haar' zetel houdt.
Schenkt nog de Wijngod aan uw heuvlen vrucht en leven?
Die graszoô ginds, gekleurd door 't bloed van 't offervee,
Is dit een altaar, voor uw Veldgoôn opgeheven?
Of 't graf der schoone Euridicé?’
De grijze zweeg, maar gilde 't uit in bange kreten;
Zijn vaderhart scheen door al 't leed vaneengereten:
Die graszoô dekt het stof zijns kinds, zijns eengen, thans;
Hier schreit om dierbaar kroost een duizendtal van moeders;
Dat bloed, dat ginds nog rookt, is 't dierbaar bloed zijns broeders,
Geveld door 't zwaard des Muzelmans.
o Kruinen van Taygete! o Peneus vruchtbre boorden!
o Bloemrijke vallei van Tempe, bloeijend, schoon!
Athene, Griekenland, o diep rampzalige oorden!
Waar zijn, ter uwer hulp, uw helden en uw Goôn?
| |
| |
‘Wat stad verhief weleer haar spitsen op die kruinen?’ -
‘'t Was Sparta,’ sprak mijn gids... Hoe! welk een zee van puinen!
't Zijn graven, 't is slechts gruis en steen, waar 't oog op staart....
Zie daar dat Sparta dan, weleer de roem der aard!
Een woeste krijgsknecht ronkt op de omgestorte zuilen,
Waar achter zich 's volks roem en grootheid nog verschuilen,
En hoont Leonidas, en vloekt Miltiades;
Hij voelt geen eerbied voor hun schimmen,
Neen! hij verguist, terwijl zijn woede en moordlust klimmen,
Maar, welk een klaagtoon klinkt en rijst uit gindsche graven?
Hoe! zijn 't de geesten van 't beroemd driehonderdtal?...
Eurotas, vruchtbre stroom, die allen mild kon laven,
Waartoe die rozen thans aan uwen waterval?
Hier heerscht de dood; - waartoe die schoone lauwerbladen?
Beschimpen zij het juk, waarmeê gij zijt beladen?
Uw gloriedag vlood heen. Gij ziet geen jeugdig held
Meer naar uw' oever heengesneld,
't Vijandlijk rookend bloed van 't krijgszwaard af te wasschen.
Geen moedig strijder net meer aan uw' heldren vloed
't Olimpisch stof van den geschoeiden voet,
Als hem de lauwerkrans werd om het hoofd geslagen,
En hij, bij 't handgeklap, de zege weg mogt dragen.
o Neen! die gulden tijd, die dagen zijn voorbij,
Waarin de fiere zwaan, trotsch op haar pluimlivrij -
Terwijl uw stroomgeruisch de zoetste toonen kweelde -
Den blanken maagdenvoet, bij 't baden, donzig streelde,
Of Leda koestten mogt, als ze aan uw' bloemenzoom
Verkleumd en bibbrend zat, na 't waden in uw' stroom;
Terwijl 't verwarmend dons haar' boezem zoo ontgloeide,
Dat sneller weêr het bloed door borst en aders vloeide.
Die dagen zijn voorbij; de zwaan ontvlugtte een oord,
Waar men het schoone wist te bannen,
En vlood met de eedle vrijheid voort,
Bevreesd voor 't moordend zwaard van woedende Ottomannen.
o Kruinen van Taygete! o Peneus vruchtbre boorden!
o Bloemrijke vallei van Tempe, bloeijend, schoon!
Athene, Griekenland, o diep rampzalige oorden!
Waar zijn, ter uwer hulp, uw helden en uw Goôn?
Nog leven ze op uw puin! Te wapen! 't heiluur nadert!
Uw kluisters schenken haast die heerlijke eeuw u weêr.
| |
| |
Komt! bij de krijgsbanier der vrijheid u vergaderd,
En velt den dwingland neêr!
Snel aan van Sunium, snelt uit Cytheres bosschen,
o Volk! Neptunus kroost! en nageslacht van Mars!
Grijp weêr naar helm en lans, bestijg uw fiere rossen,
Ontrol de zegevaan, van boei en kluisters wars!
o, Offert uw gebeên, uw wenschen, eedle vrouwen!
Op 't puin der tempels en gebouwen:
Daar ginds was toch weleer Fortunaas heiligdom.
Schaart u om deze rots, o eedle grijzen, braven!
Dat trotsche dwinglandij verstomm'!
Wilt daar den eed der vrijheid staven;
Hare opgerigte zuil spreekt van uw helden toch,
En 't staren op den voet ontvlamt uw geestdrift nog.
o Volken! aarzelt niet, uw leven 't land te wijden!
't Is, of Demosthenes u nog ontvonkt tot strijden....
Zweert onverzoenbren krijg aan uwen dwingeland;
Doorklieft de baren, sloopt zijn vloten, zet ze in brand!
Van uit zijn graf zal u Themistocles bezielen.
Nog tuigt uw strand het ons, wat ware krijgsroem is;
Nog meldt u 't golfgeklots, dat opstuift voor uw kielen,
Den heilgen naam van Salamis.
Op, op! de krijgsklaroen hoort gij op nieuw weêr klinken;
Zij daagt u weêr ten strijd op ouden heldentrant;
Haar toon deed eens den moed der trotsche Perzen zinken.
Zweert onverzoenbren krijg! - reeds ziet ge uw zege blinken.
Op! snelt door gindsche poort, en velt uw' dwingeland!
Eens toog haar Cimon uit met dappre legerheren,
Om als verwinnaar weêr te keeren.
Ja, ziet! de beeldtenis zijns vaders lacht u aan,
En wenkt, zoo 't schijnt, u toe, dat voetspoor in te slaan.
Te wapen! dappren, voort! vliegt heen naar de oorlogsvelden!
Allengskens rijst uw gloriezon.
Slaat, slaat dat voetspoor in, als onverschrokken helden;
't Leidt u naar 't veld van Marathon!
o Kruinen van Taygete! o Peneus vruchtbre boorden!
o Sparta! hoort gij niet den blijden zegetoon?
't Volk heeft zijn wrekers weêr; gevrijwaard zijn uwe oorden,
En Griekenland hervindt zijn helden en zijn Goôn!
|
|