Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe spectator.III.
| |
[pagina 330]
| |
ken, dat men genoeg te doen heeft, om niet in alles vijftig jaar ten achtere te blijven. En, hetgeen de zaak nog moeijelijker maakt, is, dat, wanneer men een' engel bij zijn hoofd meent te hebben, men den duivel bij zijn' siaart heeft gepakt; - wat van daag wit is, of (om mij hier, met kant, zeer juist uit te drukken) wit schijnt te zijn, is morgen zwart; systhema's en grondbeginselen zijn uit de woordenboeken onzer eeuw gevaagd, en men springt er mede om, gelijk een componist met zijn thema, waarop hij variatiën maakt. Ik benijde den tijd nog, toen ik alleen de Amsterdamsche Courant, en wel enkel om de advertentiën en doodberigten, las. Was er een braaf man gestorven, dan wischte ik mij een' traan uit het oog, en zeide: ‘Broeder, slaap zacht!’ - Waren er versche oesters aangekomen, zoo begon ik te watertanden, en telde mijn geld eens na, of er niet een half honderdje op konde overschieten. Met het staatkundig nieuws wilde ik niets te doen hebben. Ik voelde mij gelukkig op den vrijen, vaderlandschen bodem, onder de bescherming der wetten, en wat er buitenslands omging, ‘hiervoor - meende ik - moeten die groote Heeren zorgen; dat komt eens op hunne rekening.’ Maar - dat moet ik toch bekennen - wanneer ik van de Grieken hoorde spreken, en van hunne heldendaden, dan sloop er zoo iets verheffends in mijn gevoel; een onbekend iets, dat mij echter nooit bedriegt, boeide mij onwederstaanbaar aan hunne zaak; en, wanneer ik des avonds bad, durfde ik zoo vrijmoedig zeggen: ‘Goede God, help hen!’ Van de Spanjaarden, echter, wilde ik niets weten. Daar waren monniken en Inkwisitie; dat was het land geweest van Koning flips, dien ik een weinigje uit de vaderlandsche historie kende, en zoo razend in den MontignyGa naar voetnoot(*) had gezien; alle menschen hadden daar, in mijne verbeelding, zulke gele gezigten en fonkelende oogen, en - ik weet het niet - op dergelijken heb ik het nooit erg gehad. Maar, wat wil het ongeluk! Daar brengt mij, op zekeren dag, oom gerrit (een mijner weinige bloedverwanten, die Fransch verstaan en in het koffijhuis komen) een paar Fransche Couranten mede, en leest mij daar, op een' zegepra- | |
[pagina 331]
| |
lenden toon, voor, hoe de Constitutie in Madrid is geproclameerd en de kerkers der Inkwisitie geopend zijn geworden; verder, dat ook in Napels en in Portugal de menschen begonnen te voelen, dat zij als redelijke schepselen, en niet als dieren, behoorden geregeerd te worden; terwijl hij eindigde met het voorlezen van eene overwinning der Grieken op de Turken. Met eene fiere houding, als ware hij de Hertog van angoulème, die honderdduizend Franschen is aanvoerende, liep oom gerrit de kamer op en neder, en hoorde niet eens naar nicht debora, die, rillende van angst, op een' benepen toon uitriep: ‘Ach God! als al dat vreemde volk maar niet hier komt; ik ben zoo bang als de dood voor inkwartiering!’ - De geestdrift van oom gerrit had intusschen ook mij aangestoken; van ganscher harte deelde ik in zijne vervoering, en rustte niet, vóór dat hij mij, door het verhaal van het vroeger gebeurde, op het standpunt van dien tijd geplaatst had. Ik schaamde mij, dat ik, uit onkunde en vooroordeel, de menschen, om hunne gele gezigten en fonkelende oogen, had gehaat, en ging nog dien zelfden dag mij voor de Staatscourant en een paar Fransche papieren abonneren. Nu zit ik elken dag een' hoop nieuwsbladen te doorsnuffelen, en, ach God! ik ben er niets wijzer door geworden. Ik weet, op een haar af, alles, wat er voorvalt; maar de menschen worden mij hoe langer hoe raadselachtiger. Ik zie zoo menig groot man, welken ik te voren zoo trouwhartig, met de menigte, mijne hulde bragt, nu de heiligste regten der menschheid vertrappen, met beloften beuzelen, en het despotismus met bajonetten verdedigen. Innig verheugde ik mij altijd, wanneer ik, door geleerdere menschen, stout weg, hoorde verzekeren, dat wij, met elken dag, nieuwe vorderingen op de baan der beschaving en veredeling maakten, en dankte den Hemel, dat ik mij, in het eigen gevoel, als den minsten der broederen moest beschouwen; maar oom gerrit heeft mij onzacht uit dien zoeten droom gewekt, of ik moet geen geloof meer slaan aan dat heimelijk gevoel, aan dat innerlijk licht, dat ik uit den Hemel afkomstig waande, en dat mij tot heden toe, gelijk ik reeds te voren zeide, nog nooit bedrogen heeft. Maar, hoe het ook zij, wij zijn dan toch zoo ver gekomen, dat zelfs de zoogenoemde Antiliberalen de zaak der Grieken als wettig schijnen te beschouwen, ofschoon zij te voren den | |
[pagina 332]
| |
Grooten Heer, wanneer het op het stuk der legitimiteit aankwam, in éénen rang met de Vorsten van Europa plaatsten, - eene schoone eer voorwaar, die ik mij, als een eenvoudig Christen - burgermensch, zoude geschaamd hebben. Maar, hoe wonderlijk heeft men dan toch wel met die arme Grieken rondgesprongen! In den beginne heette het: ‘De Russische bevelhebber zit al in zijn' reiswagen naar Konstantinopel, en hij zal er zijne soldaten, om er spoedig te zijn, per ballons doen heentransporteren.’ Dit dachten wij, eenvoudige sukkels, die het groote denkbeeld niet kunnen vatten, eenige duizend menschen aan het belang van sommigen op te offeren; maar, volgens de regelen der staatkunde, die veel overeenkomst met de slingerpaden van ons Doolhof, op de Prinsengracht, hebben, moest er eerst zoo lang gewikt en gewogen worden, tot dat de rust op Scio en Zante hersteld was; dat wil zeggen: tot dat Scio en Zante uitgemoord en uitgeplunderd waren. Toen begon men te vloeken en te dreigen; de Ambassadeurs moesten Konstantinopel verlaten; de Groote Heer zeide, droogjes weg: ‘Goede reis, mijne Heeren!’ - en deze schijnen enkel heengegaan te zijn, om hunne vrienden, met het verhaal der gepleegde gruwelen, de lange avonden, vooral in Rusland, wat op te korten. Ik voor mij (indien ik dan toch ook eens mijn gevoelen moge zeggen) ben er hartelijk blijde om, dat men de Grieken, gelijk men spreekt, slechts in hun eigen vet late smoren. Tranen, wel is waar, druppelen mij dikwerf langs de wangen, wanneer ik lees, hoe barbaarsch men onze Medechristenen behandelt; maar, goede, brave Grieken! denkt: ‘Wij doen het voor hen, die na ons komen,’ - en, kreegt gij hulp van vreemden, lieve hemel! gij zoudt eene rekening van onkosten krijgen, waarvan het slot zoude zijn: Griekenland per saldo ons competerende. Ik sprak daar straks van Napels, - dat is dan eens heerlijk ingepakt geworden! Die goede menschen begrepen, dat zij het regt hadden, hunne soep te koken, zoo als zij die lustten; maar dat was mis, broertjes! gij moest die eten, zoo als men u die door vijftigduizend soldaten liet voorzetten. Deze en gene had te voren wel menage met u gemaakt; maar te Laybach waren de tafels beter gedekt; men trok zijne inlage terug, en ging met de groote Heeren eten. Nu is dan ook in Italië de rust hersteld, en de onderdanen genieten het voorregt, dat de Vorst, uitsluitend, alleen, | |
[pagina 333]
| |
en dus ook voor hen, denkt; maar door welke middelen heeft men die zoogenoemde wanorden gestuit? - door militaire geregtshoven, door proscriptiën, door Jezuiten! o! Ik huiver er nog van, wanneer ik denk aan dat verbod, op hooge straf, om met een' eenigen balling, of aangeklaagden, in middellijke of onmiddellijke betrekking of briefwisseling te treden. De zoon mogt dus aan zijnen vader, die mogelijk, op vreemden bodem, honger en gebrek leed, geene bete broods, - wat zeg ik - geen enkel woord van liefde en troost doen toekomen; de vriend moest zijnen vriend in den kerker zien versmachten, en zelfs duchten, dat de traan, dien hij op den drempel des kerkerhols stortte, eenige oogenblikken daarna, als bloedige getuige tegen hem zoude optreden! - Maar, wat weert gij u dan toch zoo, tobias! het gold immers de rust van Europa, - en wordt deze wel te duur tot elken prijs gekocht? Met Spanje zal dat inpakken dan toch wel zoo spoedig niet gaan. Ik weet nog wel, dat, toen napoleon, zaliger gedachtenis, den beest in Weenen, Berlijn en Moskow speelde, ééne enkele stad in Spanje een leger van zestigduizend man het hoofd bood. Kijk! dat heet ik kolven! En had de ex - Keizer tien jaar vroeger den krijg met Spanje begonnen, zoo ware hij ook tien jaar vroeger in zijn, toenmaals zoo zeer gevestigd, krediet gedaald. En waarom verklaart men den oorlog aan Spanje? Heeft dat land één enkelen zijner naburen beleedigd? Is het regt der volken geschonden of één eenig verdrag verkracht geworden? Niets van dit alles. ‘Koning ferdinand’ - zegt men - ‘is niet vrij;’ en of deze al uit al zijne magt roept: ‘Ik ben vrij, ik ben waarachtig vrij!’ dit helpt niet; men antwoordt: ‘Dat weten wij beter dan gij; wij moeten ook voor u denken.’ Lieve lezer! gij neemt het mij immers niet kwalijk, dat ik maar zoo een weinigje voortbeuzel? - ik heb u immers gezegd, dat ik op mijn' praatstoel zit; - maar hebt gij wel eens de Aanspraak van den President der Vereenigde Staten, bij de laatste opening van het Congres, gelezen? Zie! dat is der moeite waardig. Van Griekenland sprekende, zegt de edele monroë: ‘Het afgrijselijk despotismus, onder welk zulk een land zoo langen tijd gezucht heeft, en welk het, om zoo te zeggen, voor geheel de wereld heeft verborgen, is oorzaak geweest van de diepe en bestendige leedbetuigingen der edelmoedige zielen van de verledene eeu- | |
[pagina 334]
| |
wen. Het was derhalve natuurlijk, dat de opstand van zuik een volk, in zijne oorspronkelijke geaardheid, voor zijne vrijheid strijdende, die groote beweging van overeenstemmend gevoel, welke in de gansche uitgestrektheid der Vereenigde Staten ontstaan is, heeft te weeg gebragt.’ Verder vervolgt hij: ‘In Spanje en Portugal zijn groote pogingen gedaan ter verbetering van den staat des volks; en het moet voor alle welgezinde gemoederen vertroostend zijn, de buitengewone gematigdheid te zien, met welke die pogingen zijn gepaard gegaan.’ Terwijl hij eindigt met te zeggen: ‘Welke, voor het overige, de gevoelens zijn mogen, die elk individu, onder ons Gouvernement, vrijelijk mag uiten, zoo is het een nationale, zoo voor onze regering, als voor onze ingezetenen, geheiligde stelregel, dat het lot van eene onafhankelijke, met zoodanige verbeteringen zich bezig houdende, natie, met volle regt, eenig en alleen in hare eigene handen moet blijven.’ Vergelijk bij deze ronde taal eens de Memoriën der Gevolmagtigden te Verona aan de verschillende Ambassadeurs te Madrid, waarin onder anderen voorkomt: ‘dat men in Spanje niet heeft geaarzeld, de oudste en heiligste regten (het despotismus?) af te schaffen, de wettigste eigendommen (de tienden en leenregten?) te schenden, en de Kerk van hare waardigheid (Inkwisitie?), voorregten en bezittingen (de kloosters en prebenden?) te berooven,’ - en gij zult met mij toestemmen, dat men in Amerika denkt en spreekt, zoo als wij, in ons verlicht Europa, behoorden te denken en te spreken. Maar, ik moet hier toch alweêr mijne domheid bekennen. Toen ik in den beginne de genoemde Memoriën las, was ik er wat mede opgehemeid. Men schreef daarin de wanorden, welke onderscheidene staten van Europa beroerd hadden en nog beroeren, aan den algemeenen geest toe, welke thans, in de verlichtste gedeelten van ons werelddeel, zoo algemeen schijnt te heerschen; en men begreep, dat eene tusschenkomst in de zaken van Spanje een einde zoude maken aan alles, wat woeling, wanorde en revolutie heet. ‘Zie,’ zeide ik tot oom gerrit, (ofschoon ik het toch bij mijzelven niet konde klaren, met welk regt men zich in de huishoudelijke zaken van zijnen buurman kan inlaten) ‘gij moogt zeggen, wat gij wilt; maar dat is toch waar, dat het in Europa niet toegaat, zoo als zulks bij Christen- | |
[pagina 335]
| |
menschen behoort plaats te hebben. Men hoort, in verscheidene staten, niet dan van opstand en zamenzweringen; men leest zoo maar in de Couranten: conspiration du 25, troubles du 26, sedition du 27, alsof dit familiare zaken zijn; en, neem het mij dan toch niet kwalijk, oompje! indien deze zoo hoogst misdadige en, door den godsdienst en het zedelijk gevoel, strengelijk afgekeurde handelingen haren oorsprong vinden in den thans heerschenden geest, en deze geest, door het voorbeeld van Spanje, zich noodwendig over geheel Europa moet verbreiden, (gelijk de Heeren Ministers ons verzekeren) zie, dan koop ik mij heden nog een geweer en chakot, en ga tegen de Spanjaarden vechten.’ Maar naauwelijks was er dit uit, of gij hadt oom gerrit eens moeten zien! ‘Wat!’ antwoordde hij mij, in eene drift, dat ik vreesde, dat de goede man zich eene beroerte op het lijf zoude halen; ‘wat! gij schrijft de wanorden in Europa aan den thans heerschenden geest toe? Gij, en de Ministers, en wie ook zoo praten mogen, gijlieden slaat allen den bal mis. Neen! wil ik u de oorzaak dier woelingen, dier zamenzweringen eens openleggen? Zij vinden haren oorsprong daarin, dat men de instellingen der onderscheidene staten niet naar haren geest en hare natuur laat werken. Elke regeringsvorm heeft zijn grondbeginsel; verkracht men dit, zoo gaat de staat ten onder. Indien onder het despotismus de slaaf mag denken, houdt de staat op te bestaan; - indien onder een constitutioneel Gouvernement het vrije denken en handelen,Ga naar voetnoot(*) op eene regtstreeksche of slinksche wijze, wordt tegengegaan, dan komen er eerst zamenzweringen en schavotten, die zich vervolgens in eene bloedige omwenteling oplossen.’ Zoo driftig, en tevens zoo geleerd, had ik oom gerrit nog nooit gezien. Ik voelde echter de waarheid zijner stelling, en ging die bij mijzelven eens uitwerken. Ja! - dacht ik - dat is toch niet tegen te spreken: toen de Grieken begrepen, dat zij, en niet de Turken, op vaderlandschen bodem, de baas behoorden te zijn, was het spoedig | |
[pagina 336]
| |
met den grooten Sinjeur gedaan. En - ging ik zoo bij mijzelven voort - het is toch aardig, dat men van geene beduidende wanorden hoort in die landen, waar, zoo als b.v. in Engeland, de Vereenigde Staten, Zwitserland en ons lieve vaderland, de meeste vrijheid wordt genoten. Zoude dit ook daar van daan komen, dat men in die landen, meer dan in eenig ander, het grondbeginsel van den staat (zoo als oom gerrit dit noemt) naar zijne natuur laat werken, en de burger en ambtenaar er niet in hunne hantering en bediening worden belemmerd of geschorst, als zij gebruik maken van die voorregten, welke de grondwetten van den staat hun toekennen; dat er de scholen en akademiën niet worden gesloten, omdat de onderwijzers zich den geest des tijds ten nutte maken, - maar de staat integendeel er zijn' steun in meent te vinden, wanneer de harten der jonge burgers voor vrijheid en vaderland gloeijen, en dus den bodem lief krijgen, waar zij zoo vele voorregten genieten? Zoude daarom onze Vorst ook geene lijfwacht behoeven, en zoo gerust tusschen zijne onderdanen, als in het midden zijner kinderen, rondwandelen, omdat zijn geweten hem zegt, dat hij steeds losbandigheid en wanorde - nooit vrijheid en verlichting - heeft tegengegaan? En zouden daarom alle goede Nederlanders hunnen Vorst ook zoo beminnen, omdat zij hem hunne hulde als vrije menschen mogen, en niet als slaven moeten bieden? Onder deze overpeinzingen, lieve lezer! was ik ongemerkt van mijn' praatstoel opgestaan en de poort uitgestapt. Mijn geest had eene zachte, opgeruimde stemming aangenomen. Het tooneel van Europa's beroeringen was geheel uit mijne ziel geweken, en had plaats gemaakt voor den kleineren kring van ons vaderland. Ik zag overal rust en vrede, orde en nog velerlei welvaart. De landman was bezig het zaad op den akker te werpen, en behoefde niet te vreezen, dat woeste, stroopende benden de vruchten van zijnen noesten arbeid zouden vernielen, of luije, maar heerschzuchtige geestelijken, die den domper zetten op alwat verlichting dreigt, denzelven verteren. Hier en daar hoorde ik wel uit hut en paleis een' enkelen klaagtoon opgaan; maar - dacht ik bij mijzelven - hoe dikwerf is deze onregtvaardig, of vindt zijnen oorsprong in omstandigheden, tot welker opheffing Vorst noch onderdaan iets kunnen toebrengen! Mij althans - en dit erken ik zoo gaarne - hadden de vlugtige overwegingen van Europa's toestand opgewekt tot dankbaar- | |
[pagina 337]
| |
heid jegens God, dat Hij mij op Nederlands bodem had doen geboren worden, tot eerbied voor onzen Vorst, tot gehoorzaamheid aan de wetten, tot liefde voor mijn vaderland. En dergelijke gevoelens wenscht tobias al zijnen lezeren en landgenooten toe. |
|