| |
Iets, over Hippocrates.
voorgelezen in eenen vriendenkring, door C. Pruys van der Hoeven, Med. Doctor te Rotterdam.
De vertrouwelijke omgang met een groot man heeft iets, dat onze ziel roert en treft, roerender en treffender, naarmate wij ons door gelijkheid van werkkring, stand of lot naauwer met hem vereenigd kunnen achten. En al zijn die groote mannen ons alleen door hunne schriften bekend, al zijn wij van hen door eeuwen en zeeën gescheiden, toch gevoelt onze ziel zich met hen verbonden, toch leven en gevoelen en denken wij met hen, en schijnen, als door eene ongekende betoovering, een sprankje van hunne grootheid te deelen.
Zulk een omgang, M.V., was en is mij steeds die met den waarlijk grooten, eenigen hippocrates. Met hem
| |
| |
in eenen werkkring geplaatst, in moeijelijkheid onder de grootsten, in aanmoediging onder de minsten te tellen, zocht en vond ik zoo menigmaal bij hem raad en hulp en troost; terwijl ik nimmer dan beter hem verliet, en met nieuwe geestdrift voor eene kunst bezield, wier leuze volkomene zelfopoffering heeten mag.
Van hem te spreken, is mij behoefte; en gij zult het mij dan ook gaarne toestaan, dat ik, thans geroepen, om u eenige oogenblikken te onderhouden, u iets van hem verhaal en mededeel, met wien ik zoo gaarne omga, en aan wien ik mij zoo veel verschuldigd reken. Als ik van hippocrates spreek, dan spreek ik niet van den stichter van een geneeskundig stelsel, zoo als onkundigen zich hem plegen voor te stellen, noch van een zoogenoemd practicus, die, met zijne specifica uitgerust, zijnen gewonen slentergang volgt, en geene andere aanbeveling heeft, dan het wankelend gezag eener dubbelzinnige ondervinding; maar dan spreek ik van een man van genie, wiens geest, grooter dan alle stelsels en wijzer dan alle practici, het gebied zijner kunst durfde meten en den weg harer volmaking afbakenen.
Hippocrates schriften zijn de duurzame gedenkteekenen van hippocrates genie. Het was mijn oogmerk, u over een derzelven te spreken, hetwelk niet slechts voor den geneeskundigen, maar voor elken beoefenaar der letteren van het hoogste gewigt is; ik bedoel zijn geschrift over het verschil van lucht, water en landstreken, dat men de eerste proeve zou kunnen heeten over den invloed van het klimaat op landen en volken. Ik noemde het eene proeve, en meer toch zal men van de onvolledige, gebrekkige kennis van dien tijd niet verwachten; maar zulk eene proeve toch, waarin men de hand des meesters ontdekt, en de grondtrekken vindt van een tafereel, eerst door later eeuwen te volmaken.
In alle schriften van hippocrates, die niet, gelijk zijne Aphorismen, uit korte, afzonderlijke spreuken bestaan, bespeurt men een' vasten gang van redenering, wier kracht minder in sluitredenen, dan in eene boven alle beschrijving juiste en gelukkige schikking van afzonderlijke waarnemingen gelegen is, zoo geplaatst, dat de eene de andere opheldert, het algemeene met het bijzondere en het bijzondere met het algemeene overeenstemt, en alles in één schoon geheel zamensmelt. Aldus werden hippocrates schristen zoo vele onschatbare commentariën op de leere der natuur, waarin
| |
| |
hij, naar de beginselen eener gezonde analogie, natuurwetten en verschijnselen uit natuurwetten en verschijnselen verklarende, den eenigen weg aanwees, die tot grondige kennis in zijne wetenschap leiden kan.
In het Prognosticum, waarin hij de kunst leert, om leven en dood en de uitkomst der ziekten te voorspellen, vangt hij aan met eene treffende schildering van het gelaat eens stervenden, en maalt vervolgens de bijzondere teekenen van goed en kwaad in verschillende ziekten.
In zijne Epidemiën geeft hij afzonderlijke tafereelen der door hem waargenomene jaarsgesteldheden en heerschende ziekten, en heldert zijne algemeene schilderij op door bijzondere ziektegeschiedenissen en het dagverhaal van sommigen zijner lijders. In dit geschrift beschrijft hij eerst den invloed der plaatselijke ligging van steden op de gezondheid en ziekten der inwoners, vervolgens dien van water en jaargetijde en weêrsgesteldheid, het vermogen van hemelstreek en werelddeel op het gestel, den geest en de zeden van menschen en volken, en eindigt met eene korte aanwijzing van de overeenkomst der geaardheid des lands en het volkskarakter.
Zietdaar, M.V., een kort overzigt van dit werk, waaruit gij over deszelfs aard en strekking eenigermate zult kunnen oordeelen.
Ik zoude, ten einde u nader met hetzelve bekend te maken, hippocrates beschrijving der westelijk gelegene steden, die eener koude, vochtige weêrsgesteldheid, of eindelijk die van den invloed van het stilstaand water der poelen en moerassen kunnen overnemen, om u in onze landen en in onze ziekten de juistheid van hippocrates waarnemingen te doen opmerken; maar liever wil ik, uit het laatste en schoonste gedeelte van zijn geschrift, de schilderachtige voorstelling ontleenen der volken van Azië en Europa.
Ik wil, dus vangt hij dit gedeelte aan, ik wil van Azië en Europa aantoonen, hoezeer beide onderling in alles verschillen, hoe geheel anders de gedaante van beider bewoners is, en hoe zij in niets op elkander gelijken.
Azië verschilt zeer veel van Europa in aard van gewassen, die uit de aarde voortspruiten, en van menschen. Want in Azië wordt alles veel grooter en schooner, en het gewest is zachter dan het onze, en ook de menschen zijn er zachter en beschaafder van zeden, omdat er eene gematigde lucht en jaargetijde heerscht, daar het, tegenover het Oosten gele- | |
| |
gen, verst van de koude verwijderd is, en groei en wasdom door de gelijkmatige tempering der saizoenen bevorderd wordt.
Doch niet overal in Azië is het aldus gesteld; maar dat gedeelte, hetwelk midden tusschen de hitte en koude in ligt, is het rijkst aan vruchten en bosschen, het zachtst van lucht, en meest van water besproeid, zoo wel van den hemel, als van de aarde. Want het wordt noch door hitte verzengd, noch door droogte verdord, noch verwoest door koude; maar, door zachte winden en regenvlagen verkwikt, groeit alles op zijnen tijd, het gezaaide en geplante en derzelver vruchten, die de menschen door bebouwing zich tot voedsel bereiden. Ook het vee is er weldoorvoed, vruchtbaar en schoon. En de menschen zijn er gezond, en overtreffen allen in grootte en schoonheid. Maar mannelijke kracht en moed kan in zulk eene natuur, onder zulk eene hemelstreek niet aarden. De volken, die verder wonen, zijn onderling veel meer onderscheiden, zoo wel om de veranderingen der saizoenen, als om den aard van den grond; want er bestaat eene overeenkomst tusschen landstreek en bewoners, zoodat sommige geaardheden aan bergachtige, bosch- en waterrijke streken gelijk zijn, andere aan dorre, schrale gewesten; deze aan moerassen, gene aan effene, naakte vlakten.
Op deze algemeene inleiding volgen afzonderlijke tafereelen van landen en volken. Twee der belangrijkste, die der inwoners van Phasis en die der Nomadische Scythen, bepalen hier mijne keuze, die als tegenhangers van elkander kunnen beschouwd worden. Wij beginnen met de beschrijving der eerstgenoemden.
Het land der Phasis is moerassig, warm, waterrijk en digt begroeid, en te allen tijde overstroomd van zware regenvlagen. De inwoners leven in moerassen; hunne huizen zijn van hout en riet in het water gebouwd; zelden gaan zij naar de stad, of ter markt; maar zij varen in hunne schuiten gedurig heen en weder, (want er zijn vele vaarten en stroomen) en zij drinken het stilstaand regenwater. De Phasis zelve is van alle stroomen de traagste en langzaamste in zijnen loop. De vruchten, die er groeijen, zijn krachteloos, onvolkomen van wege de menigte van water, en komen daardoor ook niet tot rijpheid. Een dikke mist, uit het water opgestegen, bedekt de gansche landstreek. Om deze redenen verschillen de Phasianen in gedaante en voorkomen van de
| |
| |
overige menschen. Zij zijn groot en zwaar, en hunne leden en aderen zijn in vet bedolven. Zij zijn vaalbleek of geel van kleur, gelijk zij, die de geelzucht hebben. En door de dikke, nevelachtige lucht van hun land is hunne stem dof en zwaar. Ook zijn zij traag en lui in ligchaamsarbeid, en de jaargetijden verschillen niet veel van elkander in hitte noch koude.
Tegenover deze waarlijk schilderachtige voorstelling van eene warme, vochtige en moerassige landstreek, wier bewoners, op hunne stroomen op en neder varende, als 't ware te midden van het water hunne vlotten en vaartuigen bewonen, verdient de treffende schildering van het niet minder vochtig, maar koud gewest der Nomadische Scythen eene plaats, die, met hunne kudden de onafzienbare vlakten doorkruisende, op wagens leven.
De zoogenaamde woestijn van Scythië is eene groote, uitgestrekte vlakte van weiden, open, en genoegzaam door water besproeid. Want er zijn groote stroomen, wier wateren de vlakte doorsnijden. Daar leven die volksstammen der Scythen, welke Nomaden haten, omdat zij niet in huizen, maar in wagens wonen. Deze wagens hebben vier of zes wielen; zij zijn met schapenvachten overtogen, in eene of meer afdeelingen, even als huizen, verdeeld, en tegen regen, sneeuw en windvlagen beschut; zij worden door een twee- of driespan ossen getrokken, welke door de koude geene horens hebben. In dezelve leven de vrouwen. De mannen volgen haar te paard, met hunne talrijke kudden. En zoo lang zij voor dezen voedsel genoeg hebben, blijven zij op dezelfde plaats; maar als dit ontbreekt, trekken zij elders henen. Zijzelve voeden zich met gekookt vleesch en paardenmelk en hippacum (eene soort van kaas, uit dezelve bereid). Het land zelf is arm aan menschen en dieren; want het ligt tegen het Noorden, en wordt slechts voor een' korten tijd door de zon verwarmd. Zeldzaam komen daar warme winden, en zij zijn er zonder kracht; maar altijd waaijen er koude winden uit het Noorden, met sneeuw en ijs en regenvlagen, en verlaten het gebergte niet, zoodat het land naauwelijks bewoonbaar is, een dikke mist den ganschen dag de vlakte bedekt, en de bewoners in eene koude, vochtige lucht leven. Er heerscht een bijna altijddurende winter. De zomer is gering en kortstondig, slechts van weinige dagen. Het verschil van saizoenen is klein en gering, en eenvormig als deze zijn
| |
| |
de menschen. Hun voedsel en kleeding zijn 's winters en zomers dezelfde. Zij ademen eene dikke, nevelachtige lucht in, drinken water van sneeuw en ijs, en zijn naar ligchaam noch geest voor sterke oefening of werkzaamheid geschikt, omdat zij aan geene sterke veranderingen of afwisselingen zijn blootgesteld. Om deze redenen zijn zij dik en vleezig van gedaante, slap van leden, en van een vochtig, waterachtig gestel, naar de geaardheid van land en luchtstreek.
De overige Europeërs zijn, wegens het groot verschil van klimaat, zeer onderscheiden. Want hitte en koude en regen en droogte wisselen elkander af, doen velerlei veranderingen en saizoenen ontstaan, en veroorzaken eene groote verscheidenheid in de gedaante, het gestel en de zeden der menschen. Groote en gedurige schokken geven ruwe kracht en moed aan de ziel, en verdrijven zachtheid en beschaafdheid uit dezelve. Daarom schijnen mij ook de Europeërs moediger te zijn dan de Aziaten. Want in het klimaat van Azië heerscht die afwisseling van hitte en koude niet, maar eene gelijkmatige luchtsgesteldheid, door welke noch die sterke indrukken en schokken des gemoeds, noch die hevige veranderingen van den toestand des ligchaams ontstaan, die de inwendige kracht ontwikkelen, en den menschelijken geest niet toelaten in trage rust voort te sluimeren; want het eeuwig eenerlei maakt traag en werkeloos, maar afwisseling wekt en oefent de krachten van lichaam en ziel. Door traagheid en rust wordt vrees en lafhartigheid, door oefening en arbeid dapperheid en moed geboren. Hierbij komt de regeringsvorm, dewijl het grootste deel van Azië door vrijmagtige Alleenheerschers bestuurd wordt. Zij toch, die niet vrij zijn, noch onafhankelijk, maar door eenen Despoot beheerscht worden, schuwen en vlieden den krijg. Want de kansen staan niet gelijk. Zij worden gedwongen voor hunne Heeren ten strijd te gaan, ongemakken en gevaren te verduren, ja zelfs te sterven, van vrouw en kinderen en vrienden verwijderd. Wat zij groots en dappers verrigten, daardoor groeijen en bloeijen hunne Heeren; terwijl hun geene andere vruchten te plukken zijn, dan gevaren en dood. Hoe meer kracht en grootheid de menschelijke geest bezit, des te afkeeriger is hij van dwang en willekeur. Een groot bewijs daarvan zijn die Grieken en Barbaren in
Azië, die, onder geen despotismus gebukt, de krijgshaftigste en beste strijders van allen zijn. Want voor zichzelven alleen wagen
| |
| |
zij de kans en verduren het gevaar, hun is de prijs en het loon huns heldenmoeds, hun treft de straf en schande hunner lafhartigheid.
Reeds vroeger gewaagde hippocrates in 't algemeen van de overeenkomst, die er tusschen elk bijzonder gewest en deszelfs bewoners bestaat; thans zal hij zijn werk met eene meer uitvoerige ontvouwing van deze zijne uitspraak besluiten.
Die een bergachtig, hoog, ruw en waterrijk land bewonen, dus gaat hij voort, zijn hoog van gestalte, vol kracht en moed, en niet weinig ruw van aard. De bewoners van lage, warme dalen, waar meer warme dan koude winden waaijen, en die warm water drinken, kunnen noch groot, noch rijzig zijn. Zij zijn breed en dik, zwart van kleur en haar, van natuur minder tot arbeid geschikt, ten zij door wetten en regeringsvorm deze natuurlijke aanleg verbeterd worde. En zoo die landstreek door stroomen versrischt wordt, is zij gezond; doch zoo zij moerassig is, zijn de inwoners zwak en ziekelijk. Die in eene hooge, opene landstreek leven, zijn lang en rijzig, en zacht van zeden; maar zij, wier landstreek dor, schraal en vlak is en aan gure saizoenen blootgesteld, zijn dor en schraal, sterk, meer blond dan bruin, trotsch en eigenzinnig van aard. Ook de hoedanigheid van grond en water heeft invloed op de gedaante en zeden der bewoners. Waar de grond vettig, zacht en vochtig is, daar zijn de menschen zwaar en log, tot traagheid geneigd, stomp in geestvermogens, in kunsten onbedreven. Waar het gewest open en onbeschut en kaal en ruw is, en zoo wel door winterkoude geteisterd, als door zomerhitte verschroeid wordt, daar zijn de menschen dor, beenig, sterk en digt met haar bewassen; en in zulk eene geaardheid woont een rusteloos werkzame geest. Van zeden zijn zij trotsch en onbuigzaam. Meer woest, dan zacht van aard. Schrander en vindingrijk in kunsten, en dapper in den krijg. En alles, wat uit dien grond voortkomt, stemt met deszelfs bijzondere gesteldheid overeen. Even zoo is het ook met de tegenovergestelde geaardheden en vormen gelegen, zoodat men uit het verhandelde veilig tot het overige besluiten kan.
Het zij mij vergund, dit verslag van een der belangrijkste geschriften der Oudheid met eenige korte aanmerkingen te eindigen.
Ik begon mijne rede met u hippocrates als een man
| |
| |
van genie voor te stellen, en dacht deze mijne uitspraak niet beter te kunnen staven, dan door u met een zijner beste schriften wat nader bekend te maken. Om u echter nog meer daarvan te overtuigen, wil ik eindigen, van waar ik begonnen ben, en nog kortelijk uit het onderwerp, den aard en de strekking van zijn geschrift de gronden voor mijn gevoelen ontleenen.
Het is eene bekende geschiedkundige daadzaak, dat hippocrates, na onder de Priesteren van Cos in de heilige kunst der Asclepiaden onderwezen te zijn, verscheidene reizen, niet slechts door Griekenland, maar ook door vreemde landen ondernomen heeft; schoon het aan zekere berigten ontbreekt, waarheen en hoeverre zich die reizen hebben uitgestrekt.
In de vele landen en steden, die hij bezocht, troffen overal nieuwe voorwerpen, eene andere natuur, andere menschen, andere ziekten het opmerkzaam oog des grooten waarnemers. Met elke nieuwe waarneming werden die drie denkbeelden, natuur, menschen, ziekten, naauwer in zijnen geest verbonden. In die rijke verscheidenheid van gedurig nieuwe voorwerpen ontglipte hem de overeenkomst niet, die er tusschen de natuur van elke landstreek, hare bewoners en derzelver ziekten bestond. Hij zag, hoe elk gewest, gelijk het zijne gewassen en planten voortbrengt, zoo ook zijne menschen en zijne ziekten heeft; hoe, met de gedaante der natuur, ook de gedaante van menschen en ziekten afwisselt; hoe het physiek karakter van elke landstreek in de zeden en het volkskarakter harer bewoners doorstraalt. Zijn genie schiep dat alles tot één geheel, en zijn onsterfelijk werk was geboren.
Terwijl gewone geesten alleen de verwantschap dier voorwerpen plegen te erkennen, welke door uiterlijke gelijkvormigheid verbonden schijnen, en, in het bekrompen zamenstel hunner wetenschap, aan elk hunner begrippen en denkbeelden de plaats aanwijzen, die het nimmer verlaten zal, ligt het groot verband der dingen en de harmonie aller wezens bloot voor het oog van het genie, dat, afkeerig van alle willekeurige stelsels, die groote waarheid beseft, dat de natuur, grooter dan alle stelsels, zich binnen de enge grenzen van den menschelijken geest niet bepalen laat. Hippocrates besefte die waarheid. De eenvoudige waarneming van den invloed der jaargetijden op de menschelijke natuur, in zijne Epidemiën zoo meesterlijk beschreven, gaf hem de
| |
| |
verklaring van het treffend verschil van volken en werelddeelen; en, terwijl de gelijkmatigheid en eenvoudigheid zijner leer de uitdrukking was van de gelijkmatigheid en eenvoudigheid der natuur, op wier kennis zij rustte, leide zijn onsterfelijk werk de eerste grondslagen eener wijsgeerige geschiedenis, op welke een montesquieu, herder, heeren, en de grootste geschiedkundigen van lateren tijd, hebben voortgebouwd, aan wier arbeid de pragmatische historiekennis hare jongste vorderingen verschuldigd is. Wij misgunnen die groote mannen den lof niet, hun door tijdgenoot of nageslacht toegekend; maar, wij mogen het niet verzwijgen, aan hippocrates alleen behoort de eere der ontdekking eener waarheid, wier bevestiging en ontwikkeling hun dien lof deed verwerven; en, terwijl ook wij hunner grootheid hulde doen, willen wij toch bovenal aan hem met bewondering gedenken, die, toen nog de Homerische Bardenzang en het eenvoudig geschiedverhaal van herodotus de voornaamste historische oorkonden der Grieken waren, het stout ontwerp eener vereeniging van geschiedenis en wijsbegeerte gevormd en volvoerd heeft.
Die wijsgeerige aard van hippocrates geschrift is voor ons een tweede bewijs der grootheid van zijn genie.
Twee hoofdstellingen zijn het, aan wier betoog en ontvouwing dit gansche werk door hippocrates schijnt te zijn toegewijd.
Vooreerst: het klimaat heeft den meestvermogenden invloed op de menschelijke natuur, op de gesteldheid van ligchaam en ziel, op het karakter en de zeden van menschen en volken.
Ten tweede: eene gedurige afwisseling van klimaat is meest bevorderlijk aan de ontwikkeling van ziels- en ligchaamskracht.
Het gansche werk is eene uitbreiding en ontwikkeling der eerste stelling. De tweede wordt niet slechts door het voorbeeld dier volken, wier vaderland aan afwisselende saizoenen is blootgesteld, maar ook, bij tegenstelling, door de trage phlegmatische bewoners der Phasis en de niet minder trage phlegmatische Scythen bevestigd, beiden onder een gelijkmatig, schoon verschillend klimaat levende. Want zoo wel de Phasianen, als de Nomadische Scythen, zonder energie, zonder kracht van ziel noch ligchaam, zijn, in logge, eenvormige zeden en leefwijze, het treffend evenbeeld dier zware, altijddurende nevels, die hunne landstreek bedekken;
| |
| |
werkeloos, als de onveranderde natuur, die hen omgeeft. Beide stellingen berusten op het begrip van het oorzakelijk verband, dat er bestaat tusschen klimaat en volkskarakter; een verband, alleen door een' wijsgeerigen geest te ontdekken, die in verscheidenheid eenheid, in de overeenkomst van afzonderlijke waarnemingen algemeene natuurwetten weet op te merken.
Als wij uit den wijsgeerigen aard van hippocrates geschrift het bewijs voor de grootheid van zijn genie ontleenen, denken wij daarbij geenszins aan een onafscheidelijk verband tusschen genie en wijsbegeerte, wetende, dat vele geniën geene wijsgeeren, en vele wijsgeeren geene geniën zijn; maar wij gronden dit ons gevoelen op de eeuw, waarin hippocrates leefde.
De Grieksche wijsbegeerte was nog in hare kindschheid. Uit de Grieksche dichtkunst gesproten, was zij niet veel meer, dan eene schoone verdichting van de wording der dingen uit hersenschimmige elementen, in dichterlijke beeldspraak gehuld. IJdele bespiegelingen over den oorsprong, de gedaante en het zamenstel der wereld, over de wereldziel, den strijd en vrede der grondstoffen, zietdaar de wijsbegeerte van eenen tijd, waarin nog de verbeelding het menschelijk verstand beheerschte. In zulk eenen tijd verheft zich hippocrates boven den geest zijner eeuw; zijn verstand baant zich eenen weg door de nevelen der verbeelding; hij leert natuurlijke verschijnselen uit natuurlijke oorzaken verklaren, en roept, als een andere socrates, de wijsbegeerte van den hemel op aarde.
Men heeft beweerd, dat hippocrates democritus en heraclitus tot leermeesters in de wijsbegeerte gehad hebbe. Het is hier de plaats niet, de gronden te toetsen, op welke dit gevoelen berust; het zij tot mijn tegenwoordig oogmerk genoeg, te hebben aangemerkt, dat beiden zijne laatste en meest beroemde voorgangers in de wijsbegeerte der natuur geweest zijn. En - welk een afstand tusschen den wijsgeerigen verdichter van de leer der atomen, en den wijsgeerigen waarnemer van Cos! Welk een verschil tusschen de duistere fragmenten van het raadselachtig boek over de natuur, en het helder, weldoordacht geschrift over den invloed van het klimaat op menschen en volken! Het zijn geene ijdele, nuttelooze bespiegelingen over het vermogen en de heerschappij van verdichte elementen op de men- | |
| |
schelijke natuur, op welke de leer van den invloed van het klimaat gebouwd is, en op welke elk ander wijsgeer van dien tijd dezelve zeker zoude gebouwd hebben. Het zijn waarnemingen, van welke de eene de verklaring is der andere, en in wier wijsgeerige schikking eene duidelijke opklimming van het geringere tot het grootere bespeurd wordt. De ligging eener stad, derzelver water, de jaargetijden, de invloed van dat alles op de menschelijke natuur zijn de beginselen, waaruit het verschil van werelddeelen en natiën wordt afgeleid. Jaargetijden worden bij hemelstreken, menschen bij volken vergeleken, en zoo, uit eenvoudige daadzaken, de bouwstoffen der ervaring, het hecht gebouw eener leer opgetrokken, die de eeuwen verduren zal.
Eindelijk, ook de strekking van dit geschrift levert een bewijs op van de grootheid des schrijvers. Er bestaat eene duurzame verwantschap tusschen alle takken van menschelijke kennis en wetenschap, wier onwankelbare grond in de eenheid van den menschelijken geest te vinden is; ééne onafzienbare schakel van kennis en waarheid, te meten noch te peilen, oneindig als onze onsterfelijke geest. De ware wijsbegeerte hecht die schakel aaneen; en zonder wijsbegeerte is alle menschelijke kennis een' zandhoop gelijk, zonder orde of zamenhang. Zonder haar is ook de geneeskunst niets meer, dan de verachtelijkste kwakzalverij, die haar gevaarlijk spel drijft met de gezondheid en het leven des menschen. Levendig van die waarheid overtuigd, bestreed hippocrates de verstandelooze empirie-der Cnidische school, en verhief hij overal de voorregten en waarde eener redelijke kunst, gebouwd op de wetten der natuur, en doelende op de navolging harer weldadige pogingen tot levensbehoud en genezing. Nergens, echter, betoont zich hippocrates meer wijsgeerig arts te zijn, dan in dit geschrift. ‘Die de geneeskunst grondig wil leeren kennen,’ dus vangt hij hetzelve aan, ‘moet met de jaargetijden en derzelver vermogen bekend zijn; hij moet de bijzondere ligging der steden, de zeden en leefwijze der bewoners onderzoeken; en zoo zal hij, in eene vreemde plaats komende, niet ligtelijk in zijne kunst dwalen.’
Had lentilius deze plaats van hippocrates gekend en begrepen, hij zou aanstaande artsen den raad niet gegeven hebben, om in de keuze eener leerschool zich alleen tot die te bepalen, welke het digtst bij hunne toekomstige
| |
| |
woonplaats gelegen was. Maar hippocrates wilde wijsgeerige artsen, eentilius gewone practici vormen.
De echt wijsgeerige arts is wereldburger. Bekend met den invloed van lucht en voedsel en levenswijze op de menschelijke natuur, vindt hij overal, waar hij woont, zijn vaderland. Zijne kunst is aan stad noch landstreek verbonden; zij behoort overal te huis. Zulk een arts was hippocrates. In de vele steden van Griekenland, waar hij zijne kunst oefende, verspreidde hij zegen en levensgenot, aan die weldadige Godheid gelijk, aan wier dienst hij zich had toegeheiligd. De wijsbegeerte van hippocrates was geene bespiegelende wijsbegeerte, die, welke nuttigheid zij ook voor den sterveling hebben moge, voor den arts, bij de beoefening zijner kunst, volstrekt nutteloos geacht mag worden. Zij was de praktische wijsbegeerte van het gezond menschenverstand. Alleen deze wijsbegeerte is het, die den geneesheer, volgens die oude spreuk, eener Godheid gelijk doet zijn, die zijne kunst tot eene weldoenster des menschdoms maakt, en hem, die haar bezitten mag, al ware ook niet dan miskenning en ondankbaarheid zijn loon op aarde, toch eene kunst beminnen doet, die hem leert weldoen en zegenen, en leven voor eene betere wereld. |
|