Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen, over de miskenning onzer letterkunde door de Duitschers.Ga naar voetnoot(*)Waarde Vriend!
Welk eenigzins regtschapen Nederlander deelde niet in uwe spijt, bij het lezen van het ongunstig oordeel, in een Duitsch tijdschrift uitgebragt, en vóór weinig tijds door het Letterkundig Magazijn (Mengelw. 1822, No. 15) medegedeeld, volgens hetwelk ‘de Hollanders in onze dagen geene zelfstandige Litteratuur zouden bezitten, en hunne Geleerden uit alle faculteiten zich uit Duitsche werken zouden vormen.’ Mij althans, wien de letterkundige roem mijns Vaderlands steeds ter harte gaat, trof het, bij de eerste lezing, zoo zeer, dat ik bij mij den wensch niet kon onderdrukken, men mogt deze beslissende uitspraak gelaten hebben voor hetgene zij was, en zich onthouden hebben, haar, in onze | |
[pagina 271]
| |
taal, ons Publiek aan te bieden. Nu zij evenwel ook onder ons bekend gemaakt is, en gij mijne gedachten over dezelve verlangt te weten, nu dringt mij mijn vaderlandsch gevoel tot het opvatten der pen; waartoe ik te eerder besluit, met, waarlijk, omdat ik alles, wat de Duitsche trots gelieft neder te schrijven, als eene Godspraak eerbiedig, maar omdat ik den min gunstigen dunk omtrent onze Geletterden, door genoemde oordeelvelling, blijkens uwen jongsten, eenigermate bij u verwekt, zoo mogelijk, geheel wilde wegnemen. Verre van mij, waarde Vriend! dat ik de Duitsche Litteratuur zou verachten; ik weet haar, even zeer als gij, regt te laten wedervaren, en vind mij gedrongen, den Duitschen Geleerde te huldigen, als die, door zijne ijverige nasporingen en groote ondernemingen, veel, zeer veel, mogelijk meer dan eenig in andere landen, tot beschaving van kunsten en wetenschappen, en alzoo ter verlichting des menschdoms, heeft bijgedragen. Waarom ook zou ik de verdiensten van eenen ernesti, morus, noesselt, seiler in de Bijbelsche Uitlegkunde, die van eenen kant en fichte in de Wijsbegeerte, van adelung in de Taal, van heeren en muller in de Geschiedenis, van zoo vele anderen in andere vakken van geleerdheid, in de schaduw stetlen? waarom niet erkennen, dat, zonder hunne bemoeijingen, vele dwalingen welligt nog zouden bestaan, tot wier opheffing scherp oordeel, ijzeren vlijt en moed om door te tasten gevorderd worden? Neen, ik heb niet voorgenomen, mij over menigen smaad, mijnen Landgenooten aangedaan, door het geringschatten der letterkundige waarde des Duitschers, en dus op eene laaghartige wijze, te wreken; ik wil er zelfs toe komen, om hem, die weleer in mijn Vaderland ter school moest gaan, den lof te geven van zich zoo wèl gekweten te hebben, dat hij het nakroost zijner voormalige Meesters, op zijne beurt, tot wezenlijk nut geweest is; ik ben bereid te gelooven, dat vele steile begrippen hier te lande vermoedelijk nog in omloop zouden zijn, zoo het licht, in latere jaren in Duitschland opgegaan, zich ook niet over ons verbreid had. En deze edelmoedige verklaring is niet alleen de mijne, maar die van vele onzer achtingwaardige Geleerden, en onder hen die des Heeren van kampen, op wien ons Vaderland zich te regt verheft, en wiens oordeel over den invloed der Duitsche Letterkunde op de onze, in het IIde Deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letteren | |
[pagina 272]
| |
en Wetenschappen, bl. 370-2, uitgebragt, ik zie met het mijne volkomen te strooken. Maar is nu door deze erkentenis alle aanspraak op tegenwoordige eigene Letterkunde tevens opgegeven? is daardoor toegestaan, dat onze hedendaagsche geleerdheid haar bestaan en wasdom alleen aan Duitschland verschuldigd is? Waarlijk, ik zou u een slecht redekunstige durven noemen, indien gij bestondt, zulk eene gevolgtrekking te maken; maar gij komt hiertoe zeker zoo weinig als ik, te wèl overtuigd, dat ons, in evenredigheid van Duitschland, zoo kleine Vaderland, vooral in onzen tijd, overvloeit van Geleerden, die uit eigene oogen zien, en geen' Duitschen bril behoeven, om waarheid van dwaling te onderscheiden. Hoe! zou men het Vaderland van Godgeleerden, als van voorst, muntinghe, heringa, koopmans, van hengel; van Regtsgeleerden, als tijdeman, kemper, meijer; van Wiskundigen, als van swinden, ekama, de gelder; beoefenaars der Oostersche, als van der palm, willmet, pareau, b.f. tijdeman, hamaker; der Grieksche en Latijnsche, als wassenbergh, van heusde, peerlkamp, mahne, bake; der Hollandsche Taal, als bilderdijk, siegenbeek, weiland, clignett (om uit velen slechts eenigen te noemen); zou men zulk een land met goed regt mogen afmalen, als beroofd van letterkundige zelfstandigheid en kracht, en als gedoemd, om de wet uit Duitschland te ontvangen? Wie zal dit, bij eenig nadenken, beweren? vooral zoo hij zich herinnert, dat men juist op onzen bodem het wansmakelijke of schadelijke van menige Duitsche lettervrucht bemerkt, en menige hooggeroemde ontdekking als onzeker of onwaar beschouwd heeft, lang vóór dat men haar als zoodanig op haren geboortegrond had leeren kennen. Men moge al niet zoo spoedig geneigd zijn, om alle nieuwe denkbeelden te omhelzen en ten hemel toe te verheffen, men is dan ook niet genoodzaakt, om morgen te belagchen, wat men heden hoogelijk toejuicht; men moge wat langer en naauwkeuriger proeven dan vele onzer Duitsche naburen, men loopt dan ook geen gevaar, om als gezond te erkennen, wat, bij tijdsverloop, voor waarheid en deugd hoogstschadelijk blijkt te zijn. Ik zie bijster scheef, of even dit bestendig en zorgvuldig wikken en wegen van hetgene ons van elders wordt aangevoerd moest ons in het oog des buitenlanders regt eerwaardig maken, en hem over- | |
[pagina 273]
| |
tuigen, dat de Hollander te veel geest van nadenken, te veel oorspronkelijks heeft, om, in het gebied der letteren, voor elk vak van geleerdheid uitsluitend vreemde voorlichting te behoeven. - Doch, wat behoef ik nog woorden, daar zoo menig werk, onder ons verschenen, en buitenslands niet onbekend gebleven, luide getuigt, dat het geslacht der geleerde zelfdenkers onder ons niet is uitgestorven! Ik voorzie uwe bedenking: ‘Hoe komt men er dan toch toe, om in het bedoelde Duitsche geschrift zoo laag op ons neder te zien?’ Maar ik wil u dan ook hare, in mijn oog voldoende, oplossing niet schuldig blijven. Gij leest te veel, om u nog te moeten herinneren, dat niet alle Duitschers zoo ongunstig over ons denken: mannen van de schitterendste bekwaamheden (b.v. de beroemde niemeijer, die ons land bezocht) weten ons, met opzigt tot geleerdheid en smaak, regt te doen; en gij zaagt het uit de Duitsche Recensiën, zoo door den Algemeenen Konst- en Letterbode van tijd tot tijd, als door den Recensent o.d.R. nog onlangs medegedeeld, hoe ver velen er af zijn, met de beoogde beleedigende uitspraak in te stemmen. Het opschrift dus, waaronder zij in het Magazijn vermeld wordt: hoe denken de Duitschers over ons? is ver van naauwkeurig en bepaald genoeg te wezen. Ik weet wel, in andere Duitsche schriften zien wij, niet zelden, onzen letterkundigen roem insgelijks schandelijk bezwalkt; maar hebben wij dit niet gemeen met andere Volken? zoekt niet de Duitsche eigenwaan zeer dikwijls ook hunne Schrijvers, vooral zoo zij weigeren hem eenige schatting te betalen, gedurig te vernederen, ten einde Duitschlands Letterkunde te voordeeliger te doen uitkomen? Dat ik te veel wereldburger ben, om, hetgene dat land voortreffelijks oplevert, niet als zoodanig te willen erkennen, hebt gij bereids vernomen; evenwel, ik ontveins het niet, mij mishaagt niet zelden dat meesterachtige gezwets, waaraan men zich aldaar overgeeft; een gezwets, naar het schijnt, niet alleen aan Schrijvers van boeken, maar ook aan de meeste bewoners, en zelfs, tot in het belagchelijke toe, aan dendommen Duitscher eigen, die hier brood en fortuin komt zoeken. Of nu elk Duitsch Geleerde regt heeft, om zoo hoogen toon aan te slaan, zult gij immers niet vragen, die zelf mij meer dan eens opmerkzaam maaktet, hoe menigeen op ik weet niet welke ongehoorde ontdekkingen in het rijk der letteren pochte, terwijl hij inderdaad niets an- | |
[pagina 274]
| |
ders deed, dan onder eene andere gedaante, soms zelfs woordelijk, te schenken, wat, reeds jaar en dag geleden, door dezen en dien onzer, door hem zorgvuldig verzwegene, letterhelden geleverd was. - In het kort, Duitschlands vooringenomenheid met eigene verdiensten meen ik als eene eerste reden te mogen aanvoeren van den geringen dunk, dien men dáár van ons koestert. Mag ik niet als eene andere in het midden brengen de onkunde der meeste Duitschers in onze taal, waardoor vele onzer voortreffelijke voortbrengsels bij hen onbekend, ik moest gezegd hebben, voor hen verloren zijn. Waren zij in staat, de verhevene of zacht-aandoenlijke gezangen onzer vele hedendaagsche beroemde Dichters te lezen, hoe verbaasd zouden zij staan over de kracht, buigzaamheid en rijkdom onzer taal; over den schat van nieuwe en bevallige denkbeelden, daarin alom verspreid! hoe gereed zijn, te belijden, dat hun Vaderland, hoe uitgebreid ook, tegenwoordig althans, in dichterlijk gevoel en smaak, voor het onze, en zoo veel kleinere, moet onderdoen, en dat wij beide zelve te overvloedig hebben, om ze in hunne scholen te moeten gaan aanleeren! Waren zij bevoegd, om over onzen hedendaagschen kanselarbeid te oordeelen, hoe zouden zij zich verrukt gevoelen door onze kerkelijke welsprekendheid, die in geen tijdvak onzer letterkundige geschiedenis zoo heerlijk schitterde! hoe zouden zij zich gedrongen zien, om hunne tegenwoordige en toekomstige Kanselredenaars, vooral in dezen tijd, dat de Duitsche Leerredenen zoo koud en schraal zijn, op denzelven, als op een navolgenswaardig voorbeeld, heen te wijzen! Hadden zij zichzelven, door hunne vooroordeelen, den toegang tot de schriften onzer groote Taalkenners niet grootendeels gesloten, hoe zouden zij zich over derzelver diepe en geleerde navorschingen verwonderen; erkennende, dat zij ook hier bij ons achterstaan! In één woord, kenden zij onze groote mannen uit derzelver oorspronkelijke, en niet slechts uit deze en gene, en dan nog dikwijls gebrekkig, overgezette werken, zij zouden, willens of onwillens, tot de belijdenis moeten komen, dat de Nederlandsche grond te vruchtbaar is in eigene voortbrengsels van smaak en geleerdheid, dan dat hij bestendig uitheemsch voedsel zou noodig hebben. - Nu het echter in Duitschland, met kleine, evenwel dikwijls zeer vereerende, uitzondering, mode geworden is, de Nederlandsche taal, voor den Duitscher zoo gemakkelijk aan | |
[pagina 275]
| |
te leeren, niet te beoefenen, kan het wel niet anders, of het oordeel over onze Letterkunde moet hoogst gebrekkig zijn, en, in vele opzigten, aan dat des blinden gelijk wezen, die het waagt, over de kleuren te beslissen. Ik zeg: ‘in vele opzigten;’ want, voor zoo verre onder ons in de taal der Geleerden geschreven wordt, kon men ook in Duitschland den wasdom, welken althans sommige takken van geleerdheid bij ons bereikt hebben, te weten komen, hoewel dan nog maar zeer onvolledig, daar het ook hier te lande, even als elders, tot groot nadeel der letteren, min gewoon geworden is, als onze Vaderen, zich daarin te doen hooren, en in allen gevalle vele werken alleen in de landstaal kunnen vervaardigd worden. Vraagt gij nu: ‘waarom dan onze Latijnsche geschriften de oogen van elken Duitscher met eenigermate geopend hebben?’ het antwoord ligt voor de hand: omdat het nu eenmaal in zwang gekomen is, de Nederlandsche produkten niet op te merken;Ga naar voetnoot(*) en omdat een zeer onwereldburgerlijke en bespottelijke naijver velen doet gelooven, dat niets eenige waarde heeft, wat niet het Duitsche merk aan zich draagt. ‘Maar heeft dan de Duitscher geene reden, om te vermoeden, dat wij geene Litteratuur hebben, en zijne voorlichting ons onmisbaar is, wanneer hij bemerkt, dat zoo tallooze werken gedurig in onze taal worden overgezet?’ Deze uwe bedenking is juist, en ik neem haar als eene derde reden op van de min gunstige gedachten, die men in Duitschland van onze Letterkunde voedt. Neen, waarde Vriend! te loochenen valt het niet, de vertaalwoede is onder ons tot eene verbazende hoogte opgeklommen; en billijk wordt zij door mannen, als niemeijer onder de Duitschers en van kampen onder ons, gegispt. Naauwelijks toch is er eenig werk, ik zeg niet van dezen of genen Schrijver van naam, maar hoe nietswaardig het ook zij (mag het slechts door zekeren zonderlingen titel opmerking wekken), in de wereld verschenen, of de Boekverkooper, meestal zonder iets van den inhoud te weten, spoedt zich met groote drift naar het Bestuur zijner plaats ter bekoming van het vertalingsregt, be- | |
[pagina 276]
| |
zorgd, dat een ander hem hierin de loef mogt afsteken. Vertalers heeft hij altijd in groote menigte bij de hand, niet in hen alleen, wier brein te ledig is om eigen' arbeid te leveren, maar ook in dezulken, van wie men iets oorspronkelijks mogt verwachten. Verre intusschen van mij, dat ik het overzetten van hoogstbelangrijke werken zou veroordeelen; verre, dat ik de nuttigheid niet zou erkennen, van gewigtige reisverhalen en klassieke voortbrengselen van groote en edele vreemdelingen het Publiek in onze taal ter lezing aan te bieden; maar verre ook, dat ik het niet met menigen weldenkenden Landgenoot zou beweenen, dat zoo vele beuzelachtige en zelfs dwaze stukken de eer wordt aangedaan van in Nederlandsch gewaad te mogen verschijnen. Ja, ik zeg het met u, wij geven zelve aanleiding tot het vellen van een ongunstig oordeel over onze Letterkunde; wij, of laat ik liever zeggen, gelijk het is, de vuige Boekverkoopers speculatiegeest, en de lage zucht van zeer vele, ook onbekwame, vertalers, om een gemakkelijk broodje te verdienen, is oorzaak, dat menige Duitscher ons als armen van geest beschouwt en uitroept: ‘Die arme Hollander moet toch ook alles, ook dit, dat stichtelijk, ja, maar weinigbeteekenend huisboekje, van ons of anderen hebben!’ Maar, wat mogelijk nog erger is dan uwe gemaakte bedenking, en de Duitsche ijdelheid nog meer versterken moet, is dit, dat onze geleerde werken zeer dikwijls overvloeijen van aanhalingen van Duitsche Schrijvers, ook van dezulke, die waarlijk weinig om het lijf hebben. Zien wij niet dikwerf, om er slechts één' te noemen, onzen nooit volprezen' grotius door onze Schriftuitleggers en beoefenaars van het Regt ongenoemd gelaten, en zijne zoo wèl verdiende plaats door een' of ander' onberoemden Duitscher ingenomen, ofschoon gene reeds lang gezegd heeft, wat deze nu als iets nieuws uitvent? Werken alzoo onze Geleerden zelve niet mede, om onzen luister te verdonkeren, en den Duitschen hoogmoed te prikkelen? - Doch dit slechts in het voorbijgaan! Liever bepaal ik mij nog bij de vraag, die ik in uwen brief ontmoet: ‘Zou er geen middel zijn uit te denken, om der zucht tot vertalen eenigermate perk te stellen?’ eene vraag, zeer moeijelijk te beantwoorden, maar, ik erken het, gewigtig genoeg, om haar te doen, daar het, gelijk gij te regt opmerkt, te vermoeden staat, dat het minder overzetten den Duitscher zal doen zien, dat de vruchten van zijnen geest voor ons | |
[pagina 277]
| |
niet volstrekt onmisbaar zijn, en het mogelijk ook onzen Geletterden meer lust en gelegenheid zal geven, om ons oorspronkelijke werken te leveren. Wat zal ik zeggen? Het daarstellen eener Commissie, aan welke het zou moeten verblijven, of een boek al of niet vertaald behoorde te worden, is, hoe onpartijdig en verstandig zij ook te werk ging, uit hoofde van de noodige en dierbare vrijheid der drukpers, onuitvoerlijk, en riekt mogelijk al te zeer naar eene zoo lastige als hatelijke boekcensuur, dan dat ik haar zou durven verlangen.Ga naar voetnoot(*) Zich tot onze Boekhandelaars te wenden, en hen bij onzen letterroem te bezweren, dat zij zich met het doen vertalen en het uitgeven van zoo vele prulschriften niet inlaten, en zich vooral op het drukken van inlandsche voortreffelijke werken toeleggen, zou zeker op den vaderlandlievenden, kundigen en regtschapenen onder hen iets vermogen; maar wat zou het uitregten op die ongevoelige en baatzuchtige zielen, die niet alleen in het doen vertalen, om het even wat, hun onderhoud zoeken, maar zelfs zich niet ontzien, om, door wijde drukken van, en het toevoegen van wel te missen vignetjes en plaatjes aan, het vertaalde, te vinniger jagt op de beurs van het Publiek te maken? Neen, Vriendlief! wij behoeven andere en zekerder middelen; en deze te vinden, dit is niet het werk van een oogenblik. Wat mij betreft, ik betuig in alle nederigheid, dat ik er slechts twee gevonden heb, die mij eenigzins voldoen, en die ik, hoe lang deze reeds is, aan uw meer verlicht oordeel gaarne overlaat. De Tijdschriften kunnen hier, mijns bedunkens, veel, zeer veel uitregten. Konden zich eenige vaderlandsche Geleerden, in de buitenlandsche Litteratuur wel ervaren, vereenigen tot het zamenstellen van zoodanig een, waarin zij ons van tijd tot tijd een beoordeelend verslag van de beste uitheemsche werken in verschillende vakken mededeelden, en tevens aankondigden, welke de eer der overzetting, en onder welke voorwaarden zij die verdienden, het zou voor het minst menige berispelijke Boekverkoopers speculatie in hare vaart kun- | |
[pagina 278]
| |
nen stremmen of wijzigen. Ligt vorder ik, in uw oog, wat veel; maar deed ik het ook dàn nog, wanneer ik van onze Recensenten verlangde, dat zij zich beijverden, om, na de openlijke aankondiging eener voorgenomene vertaling van buitenlandsche prullaria, of bij de dadelijke verschijning derzelven, zoo spoedig eenigzins doenlijk, het Publiek daartegen te waarschuwen, opdat het vertier daarvan tijdig en krachtig mogt onderdrukt worden? Breede Recensiën vorder ik van zoodanige beuzelingen niet; het zou genoeg zijn, indien men dezelve met weinige woorden, ter bevestiging van het uitgebragte oordeel, onder éénen titel bragt, die zijn kon: prullaria, of dergelijke. Mij dunkt, de vrees des Boekhandelaars, om zijne vertaalde werken al spoedig veroordeeld te zien, zou hem een weinig behoedzamer maken dan thans, nu er soms jaar en dag verloopt, eer er eene beoordeeling van in de wereld verschijnt, die dan dikwijls nog al te verschoonende is. Wat nu de beschouwing van voortreffelijke werken betrof, men diende daarin wel met alle onpartijdigheid, maar ook met alle naauwkeurigheid te werk te gaan, en niet, zoo als, vóór eenigen tijd, met dat reisverhaal, dat, ofschoon zoogenaamd uit het Engelsch vertaald, door de menigte van Germanismen voor ons dikwijls onverstaanbaar was, en evenwel nog door zekere Boekbeoordeelaars als wèl vertaald werd aangekondigd! Het scherp nagaan der overzettingen zou menigen onkundigen broodvertaler de handen binden, en alzoo oorzaak zijn, dat derzelver aantal aanmerkelijk verminderde. - Wat dunkt u van mijn' voorslag? Behaagt hij u? Zoo niet, bevalt het u dan beter, dat onze Recensenten nimmer een vertaald werk aankondigden, dan dat aanbeveling verdiende; alle dezulke onvermeld latende, die de aandacht des Publieks onwaardig waren? Zeg mij, welk van die twee voorstellen u ter bereiking van mijnen wensch het vruchtbaarst schijnt.Ga naar voetnoot(*) ‘Maar, in 's hemels naam! wat moet er dan toch eindelijk van onze Boekhandelaars worden? Hoe velen hunner leven van bloot vertalen of doen vertalen; en, daar onze Letterkundigen hun geen genoegzaam werk verschaffen, zullen zij immers het noodige bestaan niet kunnen vinden.’ Nu ja, | |
[pagina 279]
| |
deze uwe zwarigheid voorzag ik, wetende, hoe gaarne gij aan elk een eerlijk stuk broods gunt. Hare wegneming, ik erken het, is niet zoo gemakkelijk; maar veel verliest zij toch van haar gewigt door de opmerking, dat ik alle vertalingen, ook van klassieke en nuttige werken, niet wil doen ophouden. Evenwel, ter vervanging van hetgene onvertaald bleef,Ga naar voetnoot(*) en alzoo tot schadeloosstelling des Boekhandelaars, moesten onze mannen van letteren de handen ijverig aan het werk slaan, en hem en tevens den buitenlander bewijzen, dat men onze drukpersen wel aan den gang kan houden, al neemt men zijne toevlugt tot het uitheemsche niet. ‘Maar zullen zij dit nu behoorlijk doen?’ Ziedaar eene vraag, die ik, zoo weinig als gij, gaafweg toestemmend durf beantwoorden. Werden zij alle door dien ijverigen, vurigen geest bezield, als waardoor weleer onze van hamelsveld, borger, en thans nog onze muntinghe, ijpeij, van der palm, stuart, scheltema, van kampen en anderen worden aangeblazen, dan voorzeker was er geen twijfel aan, of de meeste uitgevers van boeken zouden zoo veel te doen hebben, dat zij aan het vertalen of doen vertalen minder denken zouden: maar hoe vele mannen van groote geleerdheid en smaak zijn als in een' doodslaap gezonken, geven of nimmer iets in het licht, of zoo spaarzaam, dat wel eens de vraag bij ons opkwam: ‘wat of toch deze Heeren, van welke er sommigen zoo groote tijdruimte hebben, (neem eens de Hoogleeraren in hunne groote en andere vacantiën, en na vele jaren voorlezingen gehouden te hebben) wat of zij toch wel uitvoeren?’ - En hier is het dan ook eene voegzame plaats, waarde Vriend! om de vraag, die gij in uwen brief voorstelt, in nadere overweging te nemen: ‘hoe het, namelijk, toekome, dat zoo vele onzer Geletterden de pen niet ijveriger voeren, en ons niet meer vergasten op de aangename en versterkende vruchten, die men zich van hunnen helderen geest mag beloven?’ Gij moogt zelf beslissen, of de oorzaak dier vertraging ook in het volgende te vinden zij. Ik zoek haar, vooreerst, in het aandeel, dat sommige onzer Geleerden zelve in het vertalen hebben, waardoor hunne | |
[pagina 280]
| |
pen voor het zamenstellen van oorspronkelijke werken rusten blijft, zoo niet, door de verbastering van hunnen stijl, geheel ongeschikt wordt. Deze aanmerking, hoe noode ik haar ter neder schrijve, moet ik evenwel in het midden brengen, daar eene dagelijksche ervaring haar bevestigt. ‘Waarom,’ denk ik dikwijls, wanneer ik een' man van naam en bekwaamheden zich tot bestendig bloot vertalen zie vernederen, ‘waarom dit niet aan dezen en dien van mindere kundigheid, maar voor het overbrengen in onze taal bekwaam genoeg, overgelaten, en tijd en vlijt aan iets waardigers besteed?’ Ik erken het, sommige werken van hoogen rang, van wijsgeerigen of anders moeijelijken inhoud, vereischen een' vertaler, boven het peil der meeste verheven, vooral zoo zij omgearbeid moeten worden, of vele en gewigtige ophelderingen vereischen: in zulk een geval, maar ook in zulk een geval alleen, mogt de Geleerde zijn' tijd aan het overzetten wijden; anders behoorde die aan het zamenstellen van eigene schriften voornamelijk geheiligd te zijn. Zou ook niet het onbekrompen of liever ruim bestaan van vele onzer Geletterden over het geheel oorzaak zijn, dat zij niet die vruchten voortbrengen, die men van hunnen rijken geest mogt verwachten?Ga naar voetnoot(*) Gij kent, mijn Vriend! den anders waarlijk kundigen p.; hoe veel beloofde hij reeds als jongeling, en hoe weinig nogtans heeft hij zijns waardigs geleverd! Wat mag de reden hiervan zijn? Wat anders, dan dat hij een rijk huwelijk gedaan heeft, zijn gemak te veel zoekt, zich te veel met geldzaken bemoeit, zich met het speculeren in staatspapieren inlaat, en dingen op zich neemt, door wier waarneming hij zich waarlijk niet verheerlijkt. In Duitschland is het, over het geheel, met de tijdelijke inkomsten der Geleerden min gunstig gesteld; en daarom dienen zij de pen gestadig in de hand te hebben, zullen zij het vereischte onderhoud vinden. Het is waar, deze noodzakelijkheid van schrijven levert al heel dikwijls veel ellendigs en oppervlakkigs op; maar zij deed ook werken geboren worden, die niet zelden eene gunstige | |
[pagina 281]
| |
onderscheiding verdienden. Het zalige moeten, dat voor menig jongeling van zoo veel belang geacht wordt, is wel eens ook voor den man niet oudienstig. - ‘Wilt gij dan, dat onze rijkere Geleerden zich in eene vrijwillige armoede zullen storten?’ Neen; ik wenschte slechts, dat zij om hunne schatten hunne hoofdbestemming niet vergaten, en vooral zich niet mengden in zaken, die der geleerdheid vreemd behooren te zijn. Er bestaat nog eene derde reden, waarom niet weinige onzer Letterkundigen voor de wetenschappen verloren zijn; ik bedoel, dat zij niet genoeg voor hun eigenlijk gezegd vak leven, en zich in te veelsoortige bezigheden verliezen. Zie mij onzen kundigen en smaakvollen Z.; hoe dikwijls is hij voor zijne studeerkamer en de geleerdheid verloren! Dat hij zulke aanzienlijke familiebetrekkingen heeft, is buiten zijne fchuld; maar dat hij, reeds zoo veel tijds missende door het geven en ontvangen van bezoeken, nog bovendien den post heeft aangenomen, door een' min beroemden landgenoot ligtelijk te vervullen, dit heeft hij zichzelven te wijten. En onze K., hoe zou hij onzen letterroem kunnen verhoogen, zoo hij, in stede van zijne kostelijke avonden in zijne Societeiten door te brengen, of nu eens in dit, dan weder in dat Genootschap eene spreekbeurt te vervullen, voor de drukpers wilde arbeiden! Ook onze L., die, ja, nu en dan iets in het licht zendt, zwerft eeuwig buiten zijnen kring, en, in plaats van zich aan zijne hoofdstudie te houden, wil hij te veel de man van smaak zijn, en vervaardigt werken, wier bearbeiding hij gerust aan anderen kon overlaten. Meen nu evenwel niet, dat ik van onze Geleerden ik weet niet welke stroeve en onhandelbare menschen wil maken. Dat zij vrij aan de Gratiën offeren, maar zich van hoofdbezigheden niet te zeer laten aftrekken! Geloof mij, het is maar weinigen menschen gegeven, vele zaken te gelijk te kunnen bevatten of behandelen (de grotiussen, de borgers worden niet dagelijks geboren): het leven is kort en de kunst lang; men doet dus, dunkt mij, best, de weinige dagen, die men hier op aarde is, in de beoefening van een bepaald vak, en dat met de ons toebetrouwde taak in eenig verband staat, te besteden, en, mag ik mij zoo eens uitdrukken, aan de mindere Goden over te laten, wat door dezen zeer wel kan verrigt worden. Uwe eigene bescheidenheid, waardoor gij al te bezorgd | |
[pagina 282]
| |
zijt, om eenige mij bekende heerlijke vruchten van uwen geest algemeen verkrijgbaar te maken, geeft mij eene vierde reden aan de hand, waarom ik oordeel, dat sommige Geleerden met het uitgeven hunner werken wat al te achterlijk zijn. Zij volgen, namelijk, uw voorbeeld; en hunne te ver gedrevene nederigheid, bij de beoordeeling en waardering van hetgene zij vervaardigden, onthoudt ons maar al te veel, wat, eenmaal in het licht verschenen, der Nederlandsche Letterkunde tot' geen' geringen luister zou verstrekken. Gij weet, ik ben niet voor dat spoedig en onberaden ter drukpers overgeven, waarvan Duitschland ons dagelijks te vele, en voor de ware geleerdheid verderfelijke, proeven oplevert; het nonum prematur in annum van horatius heeft, onder zekere bepalingen, mij altijd zeer behaagd: maar dit belet mij niet, te gelooven, dat eenige onzer voortreffelijke mannen de kieschheid te ver drijven, en daaraan onzen roem te zeer opofferen. Hoe vele belangrijke stukken schuilen er niet in de lessenaars of laden onzer groote mannen, die, konden zij tot derzelver gemeenmaking besluiten, vrij wat helderder glansen zouden verspreiden, dan de meeste vertaalde werken! Wat had men, b.v., niet te verwachten van de van lennep's, de van heusde's en zoo vele anderen, wilden zij het stilzwijgen afbreken, en de schatten van hunnen rijken geest der wereld aanbieden? En kon ik u, mijn waarde Vriend! bewegen tot de uitgave dier belangrijke bijdragen voor de letteren, die gij mij onlangs deedt zien, maar, uit zekeren schroom, voor het oog des Publieks verborgen houdt, ik voorzie, gij zoudt uwen eigen' roem en dien uws Vaderlands niet weinig verhoogen. Al te groote bezorgdheid, om niets te geven, dan hetgene boven alle berisping verheven is, kan schadelijk zijn; en bestuurde zij elk te allen tijde, dan mogt er, ja, veel middelmatigs wegblijven, maar bleef er ook niet tevens veel uitmuntends achter? Kon ik u, kon ik menigen God- en Regtsgeleerde, menigen Genees- en Taalkundige met hunnen arbeid ter drukpers heengeleiden, zij zouden mij eenmaal danken, en (ik zeg zulks met vertrouwen) de achting voor onze Letterkunde bij den buitenlander zou er veel, zeer veel bij winnen. De bedenking, door u wel eens geopperd, ‘of, bij de veelvuldige vertalingen, die hier dagelijks in het licht komen, onze schriften wel dat vertier zouden vinden, waarop Schrijver en Uitgever billijk mogten rekenen?’ beantwoord | |
[pagina 283]
| |
ik nog altijd met de vraag: ‘waarom toch niet?’ Het overbrengen van zekere werken in onze taal, als reisverhalen enz., zal zeker altijd noodig zijn; maar de zoo hevige vertaalzucht zou in dezelfde evenredigheid afnemen, als de poging, om ons Publiek op eigen werk te vergasten, toenam. Zien wij het niet aan onze bundels van Gedichten? Houden zij den lust, om uitheëmsche Dichtwerken onder ons algemeen te maken, niet in een vast bedwang? En vinden zij niet zoo vele lezers, dat er herhaalde oplagen van moeten geschieden, en men zelfs tot goedkoopere uitgaven, met den besten uitslag, is kunnen komen?Ga naar voetnoot(*) Neen, de echte Nederlanders zullen niet geheel in gebreke blijven, om den ijver hunner Geletterden te onderscheiden; zij zullen, ziende, wat deze vermogen, allengs den trek naar het vreemde vaarwel zeggen, en dien overlaten aan die verblinde en verbasterde landgenooten, (wier aantal, helaas! al te groot geworden is) die oppervlakkigheid en ligtzinnigheid, vooral zoo zij van elders tot ons komen, boven oud - Nederlandsche degelijkheid en waardigheid de voorkeur geven. De edelen onder onze Boekhandelaars zullen, gelijk wij vertrouwen mogen, steeds gereed staan, om de bemoeijingen van achtbare vaderlandsche Schrijvers te ondersteunen, en krachtig medewerken, om die hunner medebroederen te keer te gaan, wien niets dierbaar is, dan de beurs hunner landgenooten. Deze brief, waarde Vriend! is wat lang geworden, ik erken het; maar is hij wel te uitgebreid voor den wijden omvang van het behandelde onderwerp? Hoe veel en hoe veel beters kon er aan het gezegde worden toegevoegd! Ik mogt slechts eenige wenken geven. Konden zij nu maar dienen, om u, zoo niet geheel, dan ten minste grootendeels, met den staat onzer Letterkunde te verzoenen, en u te overtuigen, dat wij ons aan de smaadredenen van dezen en dien verwaten' vreemdeling niet behoeven te bekreunen! Wat zij, intusschen, bij u al of niet mogen uitwerken, dat zij u dit althans op nieuw bewijzen, dat de zucht, om de eer des | |
[pagina 284]
| |
Vaderlands, en van al hetgene hetzelve betreft, te handhaven, woont en werkt in het hart van
Uwen toegenegen' Vriend
B. |
|