Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.XIV.
| |
[pagina 257]
| |
ke, dien wij den pols voelen, ons dierbaar hoofd te vermoeijen met het ontwerpen van een geregeld geneesplan, naar de bijzondere omstandigheden van den lijder ingerigt. Intusschen wil en moet de man toch geholpen zijn, en, wat nog meer zegt, de eer der kunst, de naam van den Doctor moet gered worden. Waarlijk, de DoctorenGa naar voetnoot(*) waren den naam van zeer geleerde Heeren niet waardig, indien zij geen huismiddeltje in dien algemeenen doctoralen nood hadden weten uit te vinden. Sedert lang zijn wij dan ook reeds in het bezit van eene methodeGa naar voetnoot(†), welke alle mogelijke voordeelen vereenigt, en waardoor de lijder, even als alle zijne medicinale lijftrawanten, even heerlijk geholpen wordt. Zij bestaat in de juiste aanwending der palliativa, welke de ongeleerde menigte doorgaans verzachtende, bedarende, pijn- en krampstillende middelen noemt. Wordt nu een Eskulaap bij een' lijder ontboden, die deerlijk hoest en over pijn op de borst klaagt, en heeft de diepzinnige doodbanner niet uitgeslapen, of hoofdpijn, of moet hij t' huis zijne boeken eens nazien, of ziet hij geene kans, de oorzaken en den aard der kwaal na te vorschen, dan schrijft hij den patiënt een zacht likkepotje voor; dat streelt de borst, en helpt onzen Doctor van het denken af. Wordt de zieke door pijnen gefolterd, en gekweld door slapelooze nachten; waartoe de vraag: vanwaar die pijnen? - een pilletje opium, en de zieke slaapt kostelijk. Gaarne zult gij gelooven, dat, zonder deze heerlijke palliativa, alleen boerhaaves in staat zouden zijn, het Doctorschap uit te oefenen. Het is slechts jammer, dat zij, over het algemeen, den Doctor meer helpen, dan | |
[pagina 258]
| |
den patiënt. Dat kleine ongemak is intusschen niet te verhelpen. Eene diepzittende kwaal eerst regt te leeren kennen, en vervolgens met wortel en tak uit te roeijen, eischt te veel kennis, doorzigt, beleid en geduld, dan dat iemand de vereeniging van zoo vele hoedanigheden, met eenig regt, in zijnen Geneesheer vorderen kan. Te minder is dit van hem te vorderen, omdat het geheel niet in den aard des menschen ligt, om ergens moeite en zorg aan te besteden, wanneer men er met een gemakkelijk hulpmiddeltje af kan. En, inderdaad, met wat regt verwachten onze lijders, dat wij ons aan de uitroeijing hunner ligchaamskwalen ernstig zullen laten gelegen liggen, daar zij-zelve, in de behandeling hunner zielskwalen, die toch van oneindig meer belang zijn, zich niet meer moeite geven? Welverre van die in den grond te genezen, tracht ieder, door verzachtende middelen, zichzelven de smart te benemen, welke hij er soms van gevoelt. Die smart bestaat in de onlijdelijke knagingen van het geweten; en de groote kunst is, om daarvoor een verzachtend likkepotje of een bedwelmend slaapmiddel te vinden. Over die palliativa voor het geweten, en derzelver onderscheidene wijze van bereiding en toediening, wenschte ik u nu te onderhouden, en zal daartoe eerst eenige der mij bekende middelen voordragen, en derzelver groote kracht, uit de ondervinding, aantoonen, en vervolgens eenige aanmerkingen mededeelen over derzelver aard en gevolgen, om daardoor hunne innerlijke waarde beter te kunnen beoordeelen. I. Niet elk heeft eene even groote dosis opium noodig, om zachtkens in te sluimeren; en men moet daarom de gift naar elks gestel en temperament afmeten. Zoo is ook het geweten van sommige menschen zoo aandoenlijk en zoo ligt ontrust, dat het door de minste scheeve plooi in gedachten of daden in hevige beweging komt. In dat geval komt mijn eerste bereidsel te pas, hetwelk een watertje is, gestookt uit de eigenliefde. Bestrijkt gij daarmede uwe oogen, en verwijt u het geweten een gebrek, zoo ziet gij terstond op de tegenovergestelde on- | |
[pagina 259]
| |
deugd met al derzelver heillooze gevolgen, en spoedig zal het in uw binnenste stil zijn. Daarom let de hoogzuinige griffioen, die zijne kinderen met holle magen en gescheurde kleederen loopen laat, met arendsoogen op de gevolgen van overdaad en verkwisting. Bij elk nieuw slagtoffer dier ondeugden, hetwelk genoodzaakt is eene regtsgeleerde operatie te ondergaan, wrijft onze griffioen in zijne dorre handen: ‘Dat komt er van,’ zegt hij, ‘als men zijne tering niet naar zijne nering zet!’ Hij ziet nu in zijn gedrag geene gierigheid, maar nog overdaad, en besluit, het geld, voor winterbrand bestemd, op zekere renten uit te zetten. - Zoo krijgt de opgeblazen pedant een dubbel gevoel van zijne waarde, wanneer hij ziet, hoe belagchelijk onkunde en domheid den mensch maken kunnen; en het morsig wijf zet hare stem een octaaf hooger, wanneer men de overdrevene netheid harer kraakzindelijke buurvrouw over den hekel haalt. Somtijds, echter, is de gewetensonrust door dit eenvondig middel niet te bedaren. Alsdan moet men zijne toevlugt nemen tot eene sterkere tinctuur, bestaande uit geest van eigenliefde. Weinige droppels daarvan hebben de tooverkracht, om blind te maken voor de fouten, die wij in anderen verachten, schoon wij er zelve erger aan lijden. Menige vrome riekt aan dit fleschje, of snuift er van op, als Dominé aan zijne toepassing komt. Deze vooringenomenheid met zichzelven geeft ons het stokpaard, waarop wij allen draven; en ieder zit er zoo fier op, alsof hij den schoonsten klepper tusschen zijne beenen had. Wij zien alleen, welk eene misselijke figuur anderen op het hunne maken. Niets is onverdragelijker, dan de trotschheid van een' Amsterdamschen cresus, die, tot verbazing van allen, de tafel van multiplicatie wist in praktijk te brengen. Wat maakt, zou men zeggen, den gek verdragelijk voor zichzelven? Hoort hem! Niets vindt hij dwazer en hatelijker, dan trotschheid, het zij op geboorte, het zij op schoonheid, het zij op ligchaamskracht, het zij op gaven van het verstand, het zij op eene ellen- | |
[pagina 260]
| |
dige ton, (en dit woord zorgt hij, dat bijzonder uitkome) die men van zijne ouders geërfd heeft; maar zoo hij telkens spreekt van zijne schatten, door eigene vlijt en den zegen des Heeren verkregen, dan is dat geene trotschheid; het is vergenoegdheid, dankbaarheid tot den Oorsprong van alles, de vreugd van een overvloeijend harte. In het bijzonder toont zich dit middel werkzaam bij hen, die door meer dan ééne drift beheerscht worden: terwijl zij dan aan de eene voldoen, achten zij vrij te zijn van alle andere. Niemand zal gloriosus overtuigen, dat hij hebzuchtig is. Hij geeft immers een' afgeleefden knecht het genadebrood; hij helpt immers telkens zijne boeren en daglooners met voorschotten; en er geschiedt geene collecte of inschrijving voor een afgebrand dorp, of voor ondergeloopene landen, of voor buitengewone uitdeelingen in strenge koude, of gloriosus naam prijkt op de lijst met eene aanzienlijke som, en de rondgaande schaal, van zijn huis terugkomende, met goud. Maar niemand hoort, hoe gloriosus vloekt en tiert, ja bijna huilt van kwaadaardigheid, als hij dat goud uit zijne geldkist krijgt; niemand weet de loopjes, waarvan hij zich bedient, om te zorgen, dat de gansche stad wete, wat hij geeft; niet ieder hoort het zoo, hoe zijne boeren zuchten onder zijne voorschotten, noch ziet, dat het genadebrood bij hem zeer mager en beschimmeld is. Intusschen stelt de lof der geheele stad zijn geweten gerust; hij is in aller, hij is in zijn eigen oog een liefderijk en weldadig man. Jammer, dat ook dit middel somtijds zijnen dienst ontzegt, en dat het beangst geweten, in weerwil der zacht streelende eigenliefde, tot schrikkelijker folteringen ontwaakt, even als een arme zieke, na een opiumslaapje, met schrik en heviger pijnen wakker wordt. Wat dan gedaan? Hetzelfde, wat de Apotheker doet, wanneer hij een' slappen geest sterker wil maken; hij haalt hem over hetzelfde kruid nog eens over, en noemt dit cohoberen. Zulk een gecohobeerde geest van eigenliefde verandert weldra onze zwakheden en gebreken in louter deugden. Komt | |
[pagina 261]
| |
vanisca op een vrouwenbezoek, zoo slaat zij, zonder het hoofdje te draaijen, hare oogen naar boven en beneden en naar alle zijden heen; geen vlekje op de tafel, geen pluisje op het tapijt, geen stoel, die een weinig scheef staat, ontsnapt haar; zij meet de dienende meid of knecht, met een' opslag des oogs, even als een serjant eenen pas aangekomen' loteling, en bespeurt terstond, dat de meid een snuisneus is en de knecht de paarden oppast. Welhaast begint het gesprek; en nu laat zij niet na, op te merken, dat bij haar geen meid mag snuiven; dat zij eene afzonderlijke werkster heeft, die, met kracht van armen, hare gladhouten meubelen wrijft; dat zij op het borstelen van het tapijt zich zeer goed verstaat, en hierin elke nieuwe meid, die zij krijgt, zelve onderrigt; in één woord, zij doet opmerken, dat het bij haar vrij wat netter is. Is deze vrouw hoogmoedig? Neen! zij is op zindelijkheid en orde gesteld; en zijn dat geene heerlijke deugden? Is de vrouw hoogmoedig, die, bij elke gelegenheid, met ophef vertelt, dat zij alles beter en goedkooper heeft; dat boter, en zout, en zeep, en turf, en wat niet al, bij haar de helft langer duren, dan bij een ander; dat er geen speld verloren gaat, zij dagelijks alle hoeken en gaten doorsnuffelt, en zelve naar de markt gaat, om het noodige te koopen? Is zulk eene vrouw hoogmoedig? Neen! zij is huishoudelijk; en verdient dat geenen lof? Hoe menigeen, die zijne vrienden onthaalt, berekent vooraf het brood, dat zij eten zullen, en zorgt, dat alle overvloed van zijne tafel geweerd zij! Dit is geene karigheid; maar hij is een vijand van weelde en overdaad. Ziet zelfs het bruiloftsfeest zijner éénige dochter! Niet meer dan de gewone kost op tafel. Het is geene karigheid; maar hij houdt van geen omslag; hij is een ouderwetsch eenvoudig man; en, om te toonen, hoe na hij aan de vaderlijke zeden blijft, laat hij niet na, op het schraal dessert te verhalen, hoe oudtijds de afgevaardigden ter statenvergadering, met een stuk brood en kaas in den zak, daarhenen reisden. | |
[pagina 262]
| |
Hoe menigeen, die in zijnen koophandel zich van allerlei bijwegen bedient, nu eens 's lands regten ontduikt, dan weder van het gebrek gebruik maakt, hetwelk hij-zelf heeft weten te doen ontstaan! Noemt hem geen smokkelaar, geen woekeraar, die de armen uitzuigt! Hij is een schrander man, die zich op het speculeren verstaat, en voor vrouw en kinderen zorgt. Heeft ligthoofd een ontzaggelijk vermogen binnen korte jaren zoek gemaakt, het was geene verregaande verkwisting; neen! het was edelmoedigheid en gulheid, die hem bedorven heeft. Dag en nacht zwoegt climax in 's lands dienst. Onbekommerd, wie er aan het roer staat, of waarhenen het schip van staat gestuurd wordt, werkt hij met ijver en verstand, en klimt ongemerkt tot de hoogste eerposten. Ieder prijst zijne verdiensten, zijne vaderlandsliefde; noemt hem een' man, die niet gemist kan worden. Waarom zou de stem van het volk zijn geweten niet stillen, wanneer dit hem toeroept, dat eerzucht en eigenbaat alleen de drijfveren zijn van zijne daden? Hoe vele ouders weten, in hunne oogen, en in die van anderen, hunne dwaze toegevendheid omtrent hunne kinderen te verschoonen! Is het kind koppig en kwaadaardig; het is immers nog niet oud genoeg, om rede te verstaan; wat zoude men het dan kastijden? Verwildert de opwassende jongen, zonder iets te leeren; stilzitten en blokken is nadeelig voor de gezondheid, en de ligchaamskrachten moeten ook ontwikkeld worden. Voert een slimme gaauwdief allerlei guitenstukken uit; hem te gengaan, ware een genie verdooven, dat voor 't minst een' vondel of een' huig de groot belooft! Zoo krijgt dan de verwaarloozing van der kinderen opvoeding, dien eersten pligt der ouderen, den naam van teedere zorg; en welk geweten zoude dan niet gerust zijn? Er zullen weinige zieleziekten wezen, bij welke, op de snedige aanwending dezer middelen, de pijnlijke angel der conscientie niet veel verstompt wordt. Het is waar, veel hangt hier, even als bij alle medicijnen, van het juist | |
[pagina 263]
| |
te pas brengen af; doch daarin schieten weinigen te kort. Een zeker instinkt schijnt ons hier te leiden, oneindig beter dan bij de kwalen des ligchaams. Ligchaamssmarten verraden zich terstond, zelfs aan het oog van den onkundigen; terwijl het de grootste kunst wordt geacht, de menschen op de gebreken hunner ziel opmerkzaam te maken. Vanwaar dat onderscheid? Vanwaar anders, dan dat zij de laatsten niet gevoelen; daar zij, door het instinkt gedreven, de minste onaangename gewaarwording, uit de ongesteldheid des gemoeds geboren, aanstonds weten te verdooven. Maar nu, dunkt mij, zie ik stemmige gezigten meesmuilen, derzulken namelijk, die in onze gewijde bladen den eernaam van gewitte wanden dragen. Wanende, dat ik verder geen middel weet ter stilling van het beangst geweten, achten zij het arcanum veilig, waarmede zij, als met een' tooverslag, de hevigste gemoedsfolteringen doen bedaren. Wanneer die Christelijke Farizeërs, wier wandel angstig is afgemeten naar de formulieren van eenigheid, iets in hun gemoed ontdekken, dat niet strookt met de Hellenbroeksche voorschriften, zoo bedienen zij zich van de zwakheid des vleesches, als van eenen balsem, die alle gewetenspijn onfeilbaar wegneemt. Zij zien, dat ik hun geheim weet; maar ik kan hun tevens verzekeren, dat ik het op prijs weet te stellen, ja het gelijkschat met den steen der wijzen. Wie weet niet, dat het vleesch zwak is? En wat nemen wij het die strenge ijveraars dan kwalijk, zoo men uit alle buurten kinderen ziet opstaan, wier sprekende gelaatstrekken hen vader noemen, in spijt van alle doopboeken en registers van den burgerstand? Wat nemen wij het hun kwalijk, zoo zij, in jaren gevorderd, en den duivel der vleeschelijke lusten gedood hebbende, de huizen der weduwen gaan opeten, waar zij, in vroeger dagen, zoo menig zalig uurtje zagen voorbijvliegen? Ieder weet, dat de zwakheid des vleesches geheel anders werkt bij den volsappigen man en bij den uitgemergelden grijsaard. Kiest de eerste, ‘in eene schamele woning, fanny's boezem tot eene rust- | |
[pagina 264]
| |
plaats,’ de oude grijnsaard vindt voor zijn' kalen kop een' zak harde drieguldens het zachtste oorkussen. Waant echter niet, dat alleen de struikelende tempelgangers in bezit zijn van dezen heerlijken balsem! Hij is evenzeer in de handen hunner tegenvoeters; maar de wereldling noemt temperament, wat de anderen zwakheid des vleesches heeten. Ik kan niet nalaten, hier te doen opmerken, dat men deze nieuwe, smaakvolle benaming aan mijne kunstbroeders verschuldigd is, die daardoor een middel, dat, wegens zijnen ouderwetschen naam, alle krediet begon te verliezen, voor de vergetelheid bewaard hebben. Zij toch zijn van ouds gewoon, door nieuwe namen, verouderde middelen nieuwe krachten bij te zetten. Hier hebben zij het met het beste gevolg gedaan, daar jong en oud hunne uitspattingen en driften, met onbeschaamde gerustheid, als de natuurlijke gevolgen van hun temperament aanmerken. Doch alle deze geesten en balsems moeten wijken voor eene soort van vlugge olie, welke de Jezuiten, door destillatie, uit de eigenliefde hebben weten te stoken, en waarmede de grooten der aarde inzonderheid veel ophebben. Wie daarvan 's morgens nuchteren eenige droppels neemt, krijgt een geheel ander inzien in alle zaken, en wordt volkomen overtuigd van den gulden stelregel, dat alles geoorloofd is, mits het met een goed oogmerk geschiede. Daarom staat er op het lak, waarmede de fleschjes verzegeld zijn: finis sanctificat media. Zeker hebben deze schrandere geneesmeesters van reddelooze zielen dit middel geleerd van de Irokezen, die hunne ouders braden en opeten, om ze van den last des ouderdoms te bevrijden. Geen middel heeft zulk eene uitgebreide en zekere werking als dit; en men zal slechts weinig bladzijden van de geschiedenis kunnen opslaan, die niet de doorslaandste blijken van deszelfs gebruik toonen. Bij elke vervolging om godsdienstige of staatkundige gevoelens, bij menigen veldslag, bij menig traktaat van bondgenootschap, verdeeling of ruiling, bij menig hoogdravend manifest of lengenachtig bulletin, hebben Vorsten en Ministers er | |
[pagina 265]
| |
verschrikkelijke doses van moeten nemen, wilden zij niet door helsche pijnen vaneengereten worden. Bij elk Congres hoopten de verslagene volken, dat het eindelijk eens in onbruik geraken en verboden zou worden. In hoe verre daar thans hoop op is, durve ik niet beslissen; maar het is opmerkelijk, dat de stokers van dit krachtig panacée hunne stookhuizen en winkels in alle hoeken van Europa wederom opslaan en openzetten; waaruit men zou moeten opmaken, dat zij een goed debiet verwachten. In den tijd, toen dit middel aan de hoven buiten zwang was, gebruikte men daar, ter sussing van de gegalonneerde conscientiën, veelal een ander, hetwelk eigenlijk voor rooverbenden en valsche munters is uitgevonden. Men zegt, dat het bereid wordt uit hetgene na het stoken der straks gemelde olie overblijft. Men wordt, hetzelve gebruikende, overtuigd van de waarheid des stelregels: nood breekt wet, en leert denzelven op eene bijzondere manier toepassen. Men wil ook, dat dit middel, eens behoorlijk gebruikt, de conscientie zoo geheel wegvreet, dat er geen spoor van overblijft, even als het wild vleesch door een bijtmiddel wordt weggevreten. Niet, dat zulke menschen, die dit extract, het zij met amandelpars tot pilletjes gedraaid, of in eau sucré opgelost, geslikt hebben, daardoor ophielden brave menschen te zijn; zij zijn alleen glad vergeten, wie zij waren en wat zij deden. Het is dan ook, in onze woelzieke tijden, menigeen uitmuntend te pas gekomen. Door hetzelve zijn in Parijs ci-devant Sansculottes thans gegalonneerde Ducs et Pairs; Bonapartiaansche Kamerheeren, of Prefecten, Gedeputeerden van de regterzijde, zonder dat dit hun eenigzins schijnt te hinderen. Ja, men ziet er zelfs, die plaatsen, welke zij te voren met afschrik vervulden, nu gerust betreden, en over de belangen van een volk raadplegen, hetwelk zij, eenige jaren te voren, uitgeplunderd en tot het bloed gegeeseld hebben. Denkt echter niet, dat deze laatste middelen alleen voor hen geschikt zijn, die op troonen zitten, of daar om heen staan! De wereld is thans te verlicht, dan dat niet dui- | |
[pagina 266]
| |
zenden derzelver krachten zouden kennen. Wie zou het durven wraken de waarheid te verdraaijen, mits men er een goed oogmerk mede bereike, b.v. voor vrouw en kinderen zorge? Voor een' dwingeland te kruipen, wordt vaderlandsliefde, als men er eene zware belasting, vooral zulk eene, waardoor men zelf veel lijdt, door afweert. Moorden wordt menschlievendheid, als men daardoor zijn eigen leven en dat van een paar goede vrienden redt. Bedriegt mendax zijne arme schuldeischers door een' schandelijk bankroet, nood breekt wet; hij moet toch blijven leven; dat wil zeggen, hij moet, dertig uren verder, eene kleine landstad door zijne pracht verblinden. - Verzaakt polites met elke staatsverwisseling zijne vorige grondbeginselen, nood breekt wet; hij heeft een zwaar huishouden; en 't is ook zoo: hij heeft t' huis wel zeven dienstboden, om zijne vrouw en éénige dochter te bedienen. Gij zult bekennen, T., dat het verdoovend opium niet meer waarde heeft voor den door pijnen gefolterden lijder, dan voor deze menschen de slaapmiddelen der conscientie, waarvan ik gesproken heb, welke wij allen hebben leeren kennen als zoo vele kunstige praeparaten der eigenliefde, waaraan wij waarlijk niet minder verschillende gedaanten kunnen geven, dan de Apotheker aan zijne droogerijen. Maar, gelijk een kundig Geneesheer nu eens dit, dan een ander praeparaat verkiest, naar mate hij van hetzelfde middel, op deze of op gene wijze, meer hulp verwacht, zoo moet men ook hier met de omstandigheden raadplegen, en daarnaar zijne keuze inrigten. II. En hiermede zie ik mij tot het tweede gedeelte mijner voorlezing gevorderd, waarin ik u eenige aanmerkingen over den aard en de gevolgen dezer verzachtende middelen moet mededeelen. Daarover nadenkende, moet ik bijna vreezen, dat zulk een nader onderzoek welligt zoude uitloopen, om u al het vertrouwen, hetwelk ik u op mijne goddelijke arcanums hebbe ingeboezemd, wederom te ontnemen. Gelukkig behoor ik tot het gild der Geneesheeren, die van overoude tijden gewoon zijn, | |
[pagina 267]
| |
den aard en de bijzondere eigenschappen der dingen, en vooral der medicamenten, zoo wat te plooijen, naar dat het in hunne kraam te pas komt. Sterk door deze heerlijke gave, ga ik tot mijn onderwerp over. Ik heb u reeds doen opmerken, dat alle mijne slaapmiddelen kunstige praeparaten of bereidsels zijn van de eigenliefde, waardoor wij onszelven altijd van de schoonste zijde beschouwen. Daar nu de eigenliefde den mensch zoo eigen is als long en lever, kan zij ook voor hem even min nadeelig wezen, als dit het vergift voor de slang zelve is. Mogelijk zegt gij, dat zij ontstaan uit eene bedorvene eigenliefde, en dat deze even zoo verderfelijk voor de ziel moet wezen, als bedorvene gal voor het ligchaam. Gij beweert, dat die bedorvene hoedanigheid aanstonds blijkt, zoodra men mijne middelen slechts een weinig in het helder licht der waarheid stelt. Doch hierop zij het mij vergund aan te merken, dat er in de Apotheek eene menigte geneesmiddelen zijn, welke het licht niet verdragen kunnen, en die men daarom, in potjes met zand, of fleschjes met zwart papier beplakt, zoo duister mogelijk houdt. Dit is ook het geval van mijne praeparaten, die zelfs het minste licht niet verdragen kunnen, of zij ondergaan eene soort van gisting, en worden bijtend en stinkend. De stokers en bereiders van dezelve onttrekken ze daarom doorgaans zorgvuldig aan het licht; en ik schrijf inzonderheid de sterke kracht van den balsem en de olie, welke ik u heb doen kennen, daaraan toe, dat de Jezuiten en de fijnen die voorzorge zeer naauwkeurig in acht nemen. Maar, wat behoeve ik ook veel woorden over den aard mijner palliativen te spillen? De ondervinding moet hier beslissen, zoo als zij in de Geneeskunst over de kracht en het nut der kruiden beslist. Hiervan is ieder zoo zeer overtuigd, dat men met vol vertrouwen oliën en balsems van oliekoopen en wonderdoctoren neemt, wanneer men slechts een paar gevallen van den goeden uitslag van dergelijke middelen heeft hooren verhalen. En stillen dan niet mijne middelen de gewetenspijn? Beantwoorden zij | |
[pagina 268]
| |
dus niet aan het oogmerk, waartoe zij worden voorgeschreven? En wat wil men meer van eenig geneesmiddel, het zij voor de ziel, het zij voor het ligchaam? Het is eene andere vraag, of dit gevolg mijner praeparaten, de verdooving der conscientiesmarten, heilzaam is voor eene kranke ziel. Wie zich wil verbeteren, wie wezenlijk van zijne zielekwalen genezen wil, moet ze niet gebruiken; hij moet door een streng zielsdiëet zijn gansche bestaan veranderen, om zóó de kwaal met wortel en tak uit te roeijen. Maar de minsten hebben daartoe den moed; en dan zit er niets op, dan het onrustig geweten zachtjes in slaap te wiegen. Dit is blijkbaar de keuze der meesten; gelijk de meeste podagristen liever een' aanval met geduld of eene partij vloeken uitstaan, en met een fleschje slaapgoed de ergste vlagen verdooven, dan door een streng diëet en moeijelijke geneeswijze de kwaal in den grond wegnemen. Hoe zeer ik dan ook met mijne praeparaten ben ingenomen, moet ik echter voor de nadeelige gevolgen waarschuwen, welke zij kunnen veroorzaken. Zij hebben dit met alle verdoovende en verzachtende middelen gemeen, dat zij de oorzaak der kwaal niet wegnemen. Men is dus telkens genoodzaakt tot dezelve terug te keeren, en ze in grootere dosis of een sterker bereidsel te gebruiken. Die eerst nog gerust insliep met eenige weinige droppeltjes van den geest, heeft eindelijk de olie der Jezuiten of het Jakobijnsche extract noodig. Ja, men wordt er zoo aan verslaafd, als de Javanen en Maleijers aan het verderfelijke amfioen. Ondertusschen groeit de ongesteldheid der ziele zoo sterk aan, dat wij eindelijk met schrik en in de hevigste benaauwdheid ontwaken. Zij, die zelfs de beide sterkste praeparaten dagelijks in ongeloofelijke hoeveelheid gebruikten, en de plaats, waar hunne conscientie zit, zoo min voelden, als een hannekemaaijer zijne hersenen; zij, die dachten, dat er geen vezeltje van het geweten bij hen was overgebleven, gevoelden bij gewigtige omstandigheden, b.v. bij omwentelingen, of bij het overgeven der ministeriéle portefeuille, vooral bij den naken- | |
[pagina 269]
| |
den dood, zulke gevoelige nepen, dat de podagra daarbij eene zachte streeling is. Ik beken, dat deze bedenkingen aan de voorgestelde middelen veel van hunne waarde ontnemen. De ondervinding leert echter, dat zij, die dezelve het meest behoeven, en die dus hier de beste regters zijn, het anders begrijpen. Zij gebruiken ze onophoudelijk. En hieruit kan men juist zien, welk eene tooverkracht zij bezitten, zoo lang hunne werking duurt. Zij verwekken, even als het goddelijk heulsap bij de Turken, zulk eene aangename bedwelming, dat de lijders, te midden der hevigste wroegingen, zich in het Paradijs van mahomed wanen overgebragt, en zich geheel anders droomen, dan zij zijn. In zulk eene overspannene begoocheling waant een voltaire zich een priester van waarheid en deugd, en bezingt hij, in onsterfelijke zangen, den lof van het Christendom. Door dien bedwelmenden zwijmeldrank bevangen, schaarden Septembriseerder en Koningsmoorder zich ééns in gegalonneerde rokken rondom den troon van napoleon. In zulk eenen roes preken onze overburen de afschassing van den slavenhandel op de puinhoopen van Parga, en trekken afgeleefde lichtmissen, uitgeraasde filozofen en halflamme Generaals de pij van Missionarissen aan, en zien er allen zoo glansrijk en vergenoegd uit, alsof zij in Abrahams schoot waren. Zoo verre gaat de verblinding der eigenliefde. En behoeven wij ons dan langer te verwonderen, dat de kinderen van Adam zoo tevreden zijn met zichzelven; dat hun niets zoo vreemd en zoo ongerijmd voorkomt, als zich door anderen gebreken te hooren verwijten, waarvan zij nooit een spoor in hun hart gewaar werden? o! Hij is wel onnoozel, die zich voorneemt, de gebreken der stervelingen te verbeteren; tienmaal dwazer, dan de dwaas, die hunne ligchaamskwalen wil heelen! Even als de zwakke lijder het weldadig mes van den Heelmeester, schuwt een ieder het onderzoek van zijn hart, den ernstigen raad van zijnen vriend, de strenge vermaning eens Leeraars. Doch zelden is de geesel onzer zedemeesteren zoo scherp, | |
[pagina 270]
| |
zelden tast hij zoo diep in het vleesch, dat het geweten ontwaakt. Zij weten de ondeugden, gebreken en zwakheden hunner Medechristenen zoo afschuwelijk af te teekenen, dat de Duivel er zich niet in herkennen zoude. Hunne tafereelen zijn historiestukken, waarin het op de gelijkenis der personen zoo zeer niet aankomt, als zij maar treffend geschilderd zijn. Ik kan ook niet ontveinzen, dat ik hunne manier ten hoogste goedkeure. Zij, zoo wel als de Geneesmeesters, moeten zich schikken naar het karakter hunner patiënten. Gelijk nu lijders aan ligchaamskwalen niets vuriger wenschen dan genezen te worden, wenscht daarentegen bijna niemand van de gebreken zijner ziel ontslagen te zijn. Onze zedeleeraars zijn dus den regten weg ingeslagen, om dien algemeenen wensch te bevredigen; en ook ik hoop daartoe, dezen avond, het mijne te hebben bijgedragen: want was er ooit een middel, om ons onverbeterlijk te houden, dan is het de kunst, om het geweten te stillen. |
|