verleenen, in zijne laatste oogenblikken te willen toedienen. De Dominikaan verscheen. De Edelman, in tegenwoordigheid van eenige bedienden, op wier trouw hij zich konde verlaten, eischte van hem, dat hij belijden zou een Jood te zijn, en zoodanige bekentenis des geloofs op te stellen en te onderteekenen. Toen de Inquisiteur betuigde, zulk eene bekentenis niet te kunnen afleggen, gaf de Edelman bevel aan zijne bedienden, om denzelven een' gloeijenden helm, die te dien einde aldaar in een groot vuur werd gereed gehouden, op het hoofd te zetten. Op de bloote, naar eisch aangedrongene, bedreiging toonde de Monnik zich bereid, om de gevorderde bekentenis af te leggen, schreef en onderteekende het begeerde stuk, en stelde het den Edelman ter hand. ‘Erken nu,’ riep hierop deze, van edele verontwaardiging gloeijende, hem toe, ‘welk een monster van gruwzame onregtvaardigheid uwe gansche zoogenaamde regtspleging is! Mijn ongelukkige Geneesheer heeft, zoo wel als gij, beleden Jood te zijn, maar eerst nadat het gevoel der hevigste folteringen hem deze bekentenis afperste; gij kwaamt er daarentegen reeds toe, door de bloote vertooning dier pijnigingen verschrikt.’ - Welk gevolg dit even gewaagde als stoute middel gehad hebbe voor den Edelman en den Geneesheer beide, meldt de Geschiedenis niet.