Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTordenskiold en koning Frederik de IV van Denemarken.
| |
[pagina 230]
| |
skioldGa naar voetnoot(*), steeds de overwinning over de Zweedsche behaald. Het berigt daarvan was natuurlijk voor Koning frederik den IV, van Denemarken, eene zeer aangename boodschap. Op zekeren tijd, dat de Koning, door het berigt eener zoodanige overwinning, in eene ongemeen goede luim was, liet hij zich over tasel, in tegenwoordigheid van tordenskiold, de betuiging ontvallen: ‘Ik kan niet ontveinzen, dat ik gaarne zou weten, hoedanig bij zulke nederlagen de stemming der gemoederen in Zweden zij; en dat niet slechts bij den Soldatenstand, maar bijzonder bij den Geestelijke en den Landman.’ Tordenskiold hervatte hierop: ‘Voorzeker niet de beste; en het is zaak, dezelve op te sporen.’ De Koning was evenwel van oordeel, dat de zaak te moeijelijk ware, en men dezelve alleen als eene invallende gedachte had op te nemen. De Admiraal zweeg hierop. Toen echter de tafel was afgenomen, nam ook tordenskiold afscheid van den Koning, begaf zich in allerijl in eene chaloep, en zeilde, verzeld van een gering aantal vertrouwde en moedige matrozen, over de Zond naar de Zweedsche kust. Men landde niet slechts gelukkig, maar geheel onopgemerkt. Tordenskiold begaf zich met tien zijner vertrouwdste en dapperste manschappen, allen met sabels en pistolen welgewapend, aan land. Aan derzelver hoofd zich plaatsende, sloeg hij den weg in naar het naaste dorp, van hetwelk zij de huizen in het verschiet zagen. Toen zij nog omtrent honderd schreden van hetzelve verwijderd waren, ontmoette hun een klein meisje, van omstreeks acht jaren. Verschrikt door het gezigt dier gewapende mannen, wilde hetzelve vlugten; maar tordenskiold belette haar zulks. En, hoe bevreesd zij ook op het eerste gezigt mogt geweest zijn, zoo verdreef de minzaamheid van den Admiraal, die haar liefkozend op de blozende wangen tikte, weldra haren schroom. Nadat de eerste vrees geweken was, beantwoordde het kind, niets kwaads vermoedende, met trouwhartige onbeschroomdheid, alle vragen, haar door dezen vreemdeling gedaan. In den loop des gespreks vertelde het, terwijl | |
[pagina 231]
| |
het de mand, die het aan den arm droeg, opendekte: ‘Ik kom ginds van dat dorp,’ met het handje derwaarts wijzende, ‘waar ik, bij gelegenheid van de bruiloft mijner nicht, lekkers gehaald heb. Het ging daar regt prettig toe. Ik zou ook gaarne nog wat gebleven zijn. Mijne nicht en de bruidegom wilden mij ook nog houden; maar mijne moeder had mij zoo streng bevolen, toch schielijk weder thuis te komen. De weg is nog ver; en als ik ongehoorzaam werd, zou het er slecht met mij uitzien.’ Deze laatste betuiging deed het kind verzeld gaan van zulke kennelijke gebaren, dat het duidelijk bleek, zij wilde hierdoor eene kastijding aanwijzen. ‘Nu,’ antwoordde tordenskiold, ‘zoo wil ik u ook niet langer ophouden, en haast u dan wat, opdat gij niet te laat moogt komen. Zoo dit evenwel het geval mogt zijn, zeg dan tegen uwe moeder, dat een vreemd man u onderweg heeft opgehouden, en geef haar dit; dan zal zij voorzeker niet boos worden.’ Hij drukte hierbij het meisje een goudstuk in de hand, dat, hierover hoogelijk verblijd, uitriep: ‘Ik dank u hartelijk!’ - ‘Nog ééne vraag, lief kind!’ zeide tordenskiold: ‘In welk huis wordt de bruiloft gevierd?’ - ‘Daarin kunt gij niet mistasten,’ was het antwoord: ‘Gij behoeft slechts op de muzijk af te gaan, en gij zult daar het bruidspaar met al de gasten vinden.’ Met deze woorden, reeds in het weggaan gesproken, ijlde het kind heen, vol van begeerte, om toch spoedig de lekkernijen, maar ook vooral den onverwacht verkregen' schat, aan hare moeder te vertoonen. Tordenskiold vond dan ook weldra het huis; want de muzijk deed zich reeds in de verte hooren, en de huisdeur was met kransen en bloemen versierd. Bij zijne nadering zweeg echter op eemnaal het geluid der landelijke speeltuigen, en het werd plotselijk geheel stil. Hij begon reeds te denken, dat zijne komst ontdekt was; toen hij, tot zijne vreugde, door het venster ontwaarde, dat het stilzwijgen veroorzaakt werd, doordien de Predikant juist op dat tijdstip zich gereed maakte om de trouwplegtigheid te volbrengen. Pas was de eerwaardige man met zijne aanspraak begonnen, toen tordenskiold de deur opende, en, als een ongenoode en onverwachte gast, de plegtige handeling deed ophouden. Alle aanwezigen vestigden hunne verwonderde oogen op deze vreemde verschijning. De Leeraar bleef in zijne | |
[pagina 232]
| |
aanspraak steken; maar het gelaat van bruidegom en bruid drukte boven alle anderen verbazing en vrees uit. Tordenskiold trad tusschen hen beiden, en nam, zonder één woord te spreken, den bruidegom bij de eene, den Leeraar bij de andere hand, en trok ze met zich naar buiten. Intusschen verschenen ook zijne gewapende matrozen; en nu was het voor niemand een raadsel meer, wat er gaande was; maar zij werden overtuigd, dat hun vrolijk feest door een' inval der Denen zoo smartelijk werd gestoord. Onder de gasten bevond zich ook een Zweedsch Officier, die zich op het dorp met eenige manschappen, ter bewaking van het strand, onthield. Van dezen maakten zich de matrozen het eerst meester, en zochten daarop de verschrikte boeren gerust te stellen door de verzekering, dat den gevangenen geen leed zou geschieden. Onder weenen en handenwringen smeekte de bruid om de bevrijding van haren bruidegom en den Predikant. Tordenskiold bleef echter doof voor hare beden en klagten; doch verzekerde, te harer geruststelling: ‘Wees onbezorgd; hun zal geen het minste leed geschieden; en ik geef er u mijn woord van eer op, dat gij uwen bruidegom zult terug erlangen.’ Men was genoodzaakt voor het geweld te bukken; en hoezeer een paar jonge waaghalzen de vertooning maakten, alsof zij geweld met geweld wilden keeren, zoo verhinderde toch de koelere bedachtzaamheid der meer bezadigde boeren, die voor hunzelven en hun gezin zoo wel, als voor hun have en goed, bij zulk een' ongelijken strijd, beducht waren, allen noodeloozen tegenstand. Tordenskiold leide bij dit geheele tooneel eene kalmte van geest aan den dag, die aan ieder der aanwezenden eerbied inboezemde, en sprak daarop tot zijne matrozen: ‘Dat niemand uwer zich ondersta, zelfs het minste te ontvreemden! Doch gij zult alsdan rijkelijk door mij schadeloos gesteld worden.’ En hierop wendde hij zich tot een' onder hen, en zeide: ‘Iets moet ik toch als een aandenken van dezen dag medenemen. Niels! neem de zilveren kan, die daar staat, met den beker daarnaast, en de klok, die daar hangt, en breng alles in de chaloep.’ Toen dit geschied was, verliet tordenskiold, terwijl hij den bruidegom en den Predikant nog altijd bij de hand hield, de woning, waarin zijne onverwachte komst de gewaarwor- | |
[pagina 233]
| |
dingen van vreugde en hoop zoo op eenmaal in die van droefheid en vrees had veranderd. Door zijne manschap omgeven, geleidde hij de gevangenen naar het strand, en deed hun zijn vaartuig nevens hem beklimmen. Al weeklagend volgde de bruid den roover na, hem met tranen en zuchten bezwerende, zijn wreedaardig voornemen toch op te geven; doch alles te vergeefs! Terwijl het vaartuig zich van het strand verwijderde, verdoofde het vreugdegejuich der zeelieden de jammerklagten van den bruidegom en zijner van hem gescheidene bruid. De laatste keerde eindelijk, geheel wanhopig, naar de eenzame, verlatene woning terug; terwijl het vaartuig, door de snelle riemslagen der forsche matrozen, alvast weder naar de vaderlandsche kust spoedde. Weldra kwam dan ook tordenskiold met zijnen buit gelukkig Koppenhagen binnen. Daar hij gewoon was tegen het vallen van den avond naar den Koning te gaan, wanneer hij zich in deszelfs nabijheid ontheild, zoo had de Koning hem ook heden verwacht. Het was echter reeds de tijd van het avondëten geworden, eer de Admiraal zich tot denzelven kon begeven. ‘Waar hebt gij u zoo lang opgehouden?’ vroeg hem dus de Koning, bij het binnenkomen. - ‘In Zweden.’ - ‘In Zweden? En wat hebt gij daar gedaan?’ - ‘Ik ben derwaarts heengestevend, om uwer Majesteits wensch te vervullen, en heb een' Zweedschen Boer, een' Geestelijke en een' Officier daar van daan gehaald. Gij kunt dus thans uit hunnen eigen' mond vernemen, welke de gevoelens zijn, die men in Zweden koestert.’ De Koning twijfelde nu wel niet aan hetgeen tordenskiold hem verzekerde, maar was nogtans door dit stoute feit zoodanig getroffen, dat hij, als onwillekeurig, uitriep: ‘Het is niet mogelijk!’ De Admiraal hernam hierop met ernst: ‘Het zou voorzeker eene zeer onbetamelijke scherts zijn, iets tegen uwe Majesteit als stellig te beweren, wat niet in den volsten zin waarheid zou zijn. Het hangt dus enkel van uwer Majesteits bevelen af, mijne beide gevangenen u te doen voorstellen.’ De Koning bestrafte zijnen Admiraal op eene minzame wijze daarover, dat hij zich aan zoo veel gevaars had blootgesteld, enkel om aan een' lossen inval van zijnen gebieder te voldoen. Hij moest daarop zijne plaats naast den Koning aan de tafel nemen, en alle, ook de kleinste bijzonderheden | |
[pagina 234]
| |
van zijn waagstuk verhalen, dat zoo buitengemeen gelukkig was afgeloopen. ‘Morgenöchtend wil ik de gevangenen zien en spreken,’ zeide Koning frederik, ‘opdat zij vooraf een weinig van hunnen schrik bekomen.’ Den volgenden morgen werden zij dan ook door tordenskiold aan den Koning voorgesteld. Frederik sprak bij die gelegenheid met alle drie; en de minzame goedheid, welke hij jegens elk hunner liet blijken, maakte hen weldra openhartig en vrijmoedig. ‘U beklaag ik het meest,’ zeide de Koning tegen den Zweedschen Officier: ‘gij kondt onmogelijk denken, dat gij aldaar op uwen post door mijnen Zeevoogd zoo plotselijk en op zulk eene onaangename wijze zoudt verrast worden. Ik vrees echter, dat men in Zweden uwe achteloosheid niet met zoo veel verschooning zal aanzien, als waarmede ik die beoordeel. Er is echter één middel, om alle kwade gevolgen voor te komen. Ga in mijnen dienst over. Ik bied u hier, in mijn leger, eenen gelijken rang aan, als waarop uw verloopen diensttijd aanspraak heeft; zoodat gij hierdoor niets verliest.’ Met eene edele fierheid wees de krijgsman echter deze aanbieding van de hand; maar, gevoelig voor 's Konings betoonde welwillendheid, besloot hij zijne weigering met deze woorden: ‘Uwe Majesteit schijnt een gunstig gevoelen omtrent mij te voeden. Hoe meer ik deze eervolle onderscheiding levendig gevoele, des te minder kan ik besluiten, iets te doen, wat mij in deze goede gedachten zou kunnen doen dalen. Ik verkies dus mijne achteloosheid niet door eene misdaad te vermeerderen. Voor geenen prijs ter wereld zal ik, wat dan ook mijn lot worden moge, den eed verbreken, dien ik den Koning en mijn Vaderland gezworen heb.’ Hoezeer deze weigering den Koning zeer onverwacht voorkwam, vervulde zij hem nogtans met eene des te grootere hoogachting voor de edele denkwijs van zijnen gevangene. Hij sprak vervolgens geen enkel woord meer van zijne aanbieding, maar ontsloeg hem onder de vereerendste betuiging omtrent zijne grootmoedigheid, en verschafte hem gelegenheid, om onverlet weder naar zijn vaderland te kunnen terugkeeren. De Geestelijke, een eerwaardig grijsaard, betuigde, in de tegenwoordigheid van tordenskiold, onverbloemd aan den Koning: dat de daad, om eenige opene en verdediglooze boerenwoningen te overvallen, en den vreedzamen dienaar van | |
[pagina 235]
| |
het Evangelie, benevens den weerloozen Landman, gevangen te nemen, juist geene daad zij, waarop een held, die zijnen naam door luisterrijke overwinningen had beroemd gemaakt, kon roem dragen. De Koning glimlachte, en tordenskiold zeide, terwijl hij den Predikant vriendelijk op den schouder klopte: ‘Gij hebt gelijk, oude Heer! maar gij zoudt mij ongetwijfeld minder streng beoordeelen, zoo gij de ware reden mijner handelwijs kendet.’ - ‘Dit is volkomen waar,’ voegde de Koning daarbij; ‘en daarom moet ik u, eerwaarde Heer! verzoeken, het aan tordenskiold te willen vergeven, dat hij u zoo veel angst heeft veroorzaakt. Gij leert immers bovendien, dat men zijne vijanden moet beminnen, en hen zegenen, die ons haten. En ik kan u op mijn koninklijk woord verzekeren, dat mijn Vlootvoogd u niet haat.’ Tordenskiold bood hierop den Leeraar zijne regterhand; en deze, diep getroffen, stond geen oogenblik in beraad, die aan te nemen; zoodat deze ontmoeting in eene wederkeerige omhelzing eindigde. De Koning liet het nu aan den Leeraar over, te bepalen, wanneer hij weder naar zijne gemeente wilde teruggebragt worden. Thans geheel gerustgesteld en met zijn lot verzoend, verzocht deze verlof, om nog eenige dagen te mogen vertoeven, ten einde het merkwaardige van Koppenhagen te bezien; daar het lot hem dan nu toch op eene zoo zeldzame wijze in die groote stad gevoerd had. De Boer, echter, dien men thans ook aansprak, trok bij de vorige betuiging van zijnen zielzorger een zeer pijnlijk gezigt, ja was reeds van zins hem aan zijn' rok te trekken, gelijk de krampachtige zamentrekking zijner hand duidelijk aanwees, maar werd door de tegenwoordigheid des Konings, en van den Zeevoogd, die naast hem stond, daarin verhinderd. De eerste sprak hem aldus aan: ‘Ik zie aan uw gelaat, dat gij weinig begeerte voedt om Koppenhagen te bezien. Misschien zoudt gij wel verlangen, u hoe eerder hoe liever bij uwe bruid teruggebragt te zien?’ - ‘Dat hebt gij juist geraden, Mijnheer de Koning!’ antwoordde hij op een' huilenden toon. ‘Wees dan gerust,’ viel hem de Koning in het woord: ‘zoo gij niet uit eigene beweging zoo lang als uw Predikant wilt vertoeven, zal ik u terstond laten terugbrengen.’ - ‘Ach! zoo gij dat doen wildet! De Hemel moge het u duizendwerf vergelden!’ - ‘Maar de bruiloft,’ voegde de Koning op een | |
[pagina 236]
| |
vrolijken trant daarbij, ‘moet toch zoo lang uitgesteld blijven, tot dat de Predikant terugkomt; want deze moet u immers trouwen?’ - ‘Dat is wel waar,’ zeî de Boer; ‘maar ik ben dan toch weêr op eigen' grond, bij mijne bruid, en onder vrienden en bekenden. Het is mij hier alles zoo vreemd, dat, als ik hier nog lang moest blijven, ik zeker nog een ongeluk begaan zou.’ - ‘Daarvoor beware u de Hemel!’ hernam Koning frederik; ‘en, daar ik de schuld hiervan niet op mij laden wil, kunt gij oogenblikkelijk weder met een vaartuig vertrekken.’ Deze toezegging bragt den Boer geheel buiten zichzelven van blijdschap, en deed hem zich uitputten in welmeenende dankbetuigingen. Nadat echter de eerste bedwelming der vreugde, over deze onverwachte gunstige wending van zijn lot, eenigzins bedaard was, kon hij toch niet nalaten, over het verlies van zijne zilveren kan, zijnen beker en zijne klok te klagen, en over de vergeefsche kosten te jammeren, die hij bij gelegenheid der gestoorde bruiloft gemaakt had. Want al dat kostbare eten, meende hij, zou nu zekerlijk bedorven zijn, en het drinken insgelijks. ‘De kan, den beker en de klok,’ zeide tordenskiold, ‘kan ik u, wel is waar, niet weder teruggeven, want ik wil dezelve tot eene eeuwigdurende gedachtenis bewaren; maar gij zult daarvoor eene grootere kan, eenen beteren beker en eene veel fraaijere klok hebben. Zijt gij daarmede tevreden?’ - ‘Ik voor mij, ja!’ antwoordde de Boer, ‘zoo ik dan nu maar spoedig wegkome.’ - ‘Doch het zal dan ook wel mijn pligt zijn,’ hernam Koning frederik hierop, ‘u voor de vruchteloos gedane onkosten schadeloos te stellen; waarbij gij, vertrouw ik, geene schade zult lijden.’ Na aldus van den Koning rijkelijk begiftigd, en voor den geroofden buit door tordenskiold met andere goederen van meerdere waarde schadeloos gesteld te zijn, werd de bruidegom, nog dien zelfden dag, naar zijne hem angstig verbeidende bruid teruggezonden. Men had hem echter nog niet weder terug verwacht, maar veeleer op een' langdurigen staat van gevangenschap gerekend; en juist waren de oudsten der gemeente vergaderd, om te overwegen, wat er te doen ware, om hunnen Leeraar en weggevoerden medeburger weder in vrijheid te stellen. Men wilde een paar hunner afzenden, om karelden XII van deze gebeurtenis kennis te geven, en zijne poging en | |
[pagina 237]
| |
medehulp tot uitlevering van dezelven in te roepen, toen de Boer terugkwam, die hen, door het verhaal van zijn wedervaren, ook omtrent het lot van hunnen getrouwen Leeraar geruststelde, verzekerende, dat hij uit vrije keuze was achtergebleven, en voorzeker binnen weinige dagen mede terug zou komen. Zijne aankondiging werd ook volkomen vervuld. De Predikant werd den volgenden dag aan de tafel des Konings genoodigd, waar hij, op diens voorgang, door de grooten des rijks met uitstekende heuschheid behandeld werd. Nadat hij nu zijne nieuwsgierigheid bevredigd had, en rijkelijk met geschenken was begiftigd geworden, bragt men hem met een vaartuig weder naar de vaderlandsche kust. Hij werd door het geheele dorp met een vrolijk gejuich ontvangen; en men schreef het aan zijne vroomheid en christelijke overgave aan den wil van God, waarvan hij bij wederwaardigheden en tegenspoeden meermalen treffende bewijzen gegeven had, toe, dat hij en zijne medegevangenen met zoo veel minzaamheids behandeld en zoo spoedig ontslagen waren geworden; welken lof hij echter bescheiden van de hand wees. Eenige dagen na de terugkomst van den Predikant werd nu het gestoorde bruiloftsfeest hernieuwd, en zonder eenig verder beletsel ten einde gebragt; bij welke gelegenheid de nieuwe beker van tordenskiold vlijtig werd geleegd. Ja, men vergat, bij de vrolijke stemming, hierdoor veroorzaakt, alle leed, van den vijandelijken held ondervonden, en dronk wakker op zijne gezondheid; hetwelk een jeugdig student uit Upsal, en bloedverwant van den Leeraar, meende, dat de regte wijze was, om vurige kolen op het hoofd des vijands te vergaderen. De Zweedsche Officier maakte intusschen desgelijks gebruik van de hem verleende vrijheid, om weder naar zijn vaderland terug te keeren. Koning frederik liet hem echter niet vertrekken, zonder hem een geschenk, als blijk van achting, te hebben gegeven, en stelde hem tevens een getuigschrift ter hand, waarin diens edelmoedig aanbod, maar ook op het loffelijkst zijne eigene standvastige weigering vermeld stond. Hij had evenwel ter naauwernood den Zweedschen grond betreden, of hij werd wegens zijne onachtzaamheid gevangen genomen, en zijn proces opgemaakt. Men vermeldde daarbij, wel is waar, alles, wat hij te zijner verontschuldiginge bijbragt; men liet ook niet na, de aanbieding des Konings van Denemarken, benevens zijn weigerend antwoord, | |
[pagina 238]
| |
aan te voeren, en, ter bekrachtiging der waarheid, de eervolle getuigenis van frederik den IV aan zijne regters voor te leggen; maar deze laatste omstandigheid werd, bij de toenmaals in Zweden heerschende vijandige gevoelens omtrent Denemarken, misschien een beweeggrond te meer, om met de uiterste strengheid ten aanzien van den gevangene te werk te gaan. Hij moest althans zijne onoplettendheid met den dood boeten. Het berigt dezer onmenschelijkheid, onder den dekmantel eener regtspleging uitgeoefend, verbitterde tordenskiold steeds de herinnering aan dit zijn even stout ondernomen als gelukkig uitgevoerd waagstuk. De zilveren kan, de beker en de klok, die voormaals bij hem in zijne kamer ten toon stonden, werden van dien tijd af weggenomen, en kregen hunne plaats in de kast van een afgelegen vertrek. Het gezigt dier voorwerpen herinnerde hem te pijnlijk aan den man, die, als het offer van verbitterden volkshaat, onschuldig gevallen was. En deze wreedheid werkte niet weinig mede, om in de harten der Denen de verbittering tegen karel den XII en de naburige Zweden ten top te voeren. Naderhand werd de dood van dezen onschuldigen wel veelvuldig, in opvolgende gevechten, bloedig aan de Zweden gewroken; maar, helaas! meestal aan zulken, die niet slechts aan dezen dood geheel onschuldig waren, maar denzelven in hun hart ten sterkste afgekeurd en betreurd hadden. |
|