Oorlog.
‘Zal het Oorlog, of zal het geen Oorlog zijn?’ Deze is de belangrijke vraag, door de booze Geesten, in het verloren Paradijs van milton, behandeld.
De Engelen zijn gevallen. Het komt er op aan, om den roem en de magt te heroveren, die hun trots hun had doen verliezen. ‘Het geldt,’ spreekt satan tot zijne Pairs, ‘de herneming onzer aloude regten en van ons oud erfdeel. Welaan, mijne vrienden, brengt uw gevoelen uit! Stemt vrijelijk! Zullen wij door list of door geweld ons doel bereiken? Zullen wij den Oorlog verklaren, of ons bepalen tot geheime intrigues? Spreekt!’ - ‘Oorlog, verklaarde Oorlog!’ zegt moloch; ‘ziedaar mijn advis. Men moet alles braveren, overwinnen of sterven, zijn hetgene wij voormaals waren, of vernietigd worden. Indien wij niet weder ten Hemel kunnen stijgen, dat wij er dan voor 't minst den Vrede verstoren! Wat zijn wij thans? Wat is er geworden van onze privilegiën, onze wellusten, onze vermaken? Neen! aldus bestaan, is honderdmaal erger dan niet bestaan. Hoe! verbannen uit den Hemel, ter neder geworpen in de plaats der schande, zullen wij nog langer zuchten, terwijl sommigen uwer ijdele ontwerpen smeden? Neen! onze legioenen zijn onder de wapenen; zij verbeiden ons besluit; dat wij hunne krijgsdrift, door een lafhartig uitstel, niet doen verkoelen! Te wapen! Dat onze strijders het hatelijk licht, dat den Koning der Hemelen omstraalt, verduisteren! Oorlog! slagting! wraak!’ - Hij spreekt, en zijne wenkbraauw fronst zich, en de verschrikkelijke gramschap zijner wanhoop braveert en bedreigt den Eeuwigen. Nevens hem verheft zich belial; zijn huichelend gelaat draagt den valschen afdruk van majesteit en zachtheid; hij is geheel list, geheel trouweloosheid; zijne redenen zijn zoet, gelijk het manna des hemels; zijne gedachten zijn boos; zijne bekwaamheid is alleen op het kwade afgeregt; hij weet te vleijen, te bederven en te verleiden: deze zijn de redenen van zijnen welluidenden en wegslependen mond: ‘o, Mijue
Pairs! ook ik