| |
Een reis-avontuur.
(Vervolg en slot van bl. 197.)
Regen - regen - regen! onbarmhartige, eindelooze regen! Men kan geen' voet buiten deur zetten, en binnenshuis noch bezigheid noch onderhoud. - Na eenig tijdsverloop hoorde ik, boven mij, iemand gaan. Het was in de kamer des dikken heers. Gewisselijk was hij een sterk man, naar het forsche van zijnen tred; en een oud man, naar het kraken zijner zolen. ‘Ongetwijfeld,’ dacht ik, ‘is het de eene of andere oude, breedschouderige knaap, die nu, na het ontbijt, zijne regelmatige ligchaamsbeweging neemt.’
Thans doorliep ik al de aankondigingen van postwagens en herbergen, die boven den schoorsteen hingen. Het Lady's Magazine was mij een walg geworden; en, daar ik alzoo volstrekt niets te doen wist, ging ik weder naar mijne kamer. Niet lang was ik daar geweest, toen ik uit een naburig vertrek een' schreeuw vernam. Eene deur opende zich, en werd heftig toegeslagen. Een kamermeisje, welks blozend, aardig wezen mij te voren reeds was in het oog gevallen, stoof met groote drift den trap af. De dikke heer had zich vrijheden omtrent haar veroorloofd. - Dit sloeg een groot deel van de volgreeks mijner vorige opmerkingen op ééns den bodem in. De onbekende kon geen oud heer
| |
| |
zijn; immers oude heeren zijn niet gewoon, de kamermeisjes zoo indringend te bejegenen. Een jong heer kon hij ook niet zijn; want jonge heeren verwekken gemeenlijk bij kamermeisjes zulk eene gramschap niet. Het moest een man van middelbare jaren en daarbij ontzettend leelijk zijn; anders zou het meisje zijne vrijheden zoo hoog niet hebben opgenomen. Ik moest bekennen, dat ik mij de zaak niet wist te verklaren.
Met een paar minuten hoorde ik de stem der waardin. Ik zag haar, met gloeijend aangezigt, vliegende muts en vlugge tong, al kijvende den trap opstuiven. ‘Zij zou zulk een schandaal in haar huis niet dulden, daar stond zij borg voor! Wanneer heeren veel gelds verteerden, hadden zij daartoe toch geen regt. Zij wilde geene harer dienstboden in haar werk zoo laten behandelen; neen, zeker niet!’ - Gekijf hatende, inzonderheid met vrouwen, en bovenal met mooije vrouwen, sloop ik weder naar mijne kamer, en liet de deur aan staan; doch mijne nieuwsgierigheid was te zeer opgewekt, dan dat ik mij des luisterens konde onthouden. De waardin trok stoutelijk op tegen de vijandelijke citadel, die zij met storm innam; zij sloot de deur achter zich toe, en, gedurende eenige oogenblikken, liet zich hare stem luide en heftig hooren; vervolgens werd zij allengs stiller; daarna volgde een gelach, en nu hoorde ik niets meer. Na eene poos tijds kwam zij, met een' zonderlingen glimlach op het gelaat, uit het vertrek, en bragt hare muts in orde, die eenigzins verschoven was. Bij het afkomen vroeg haar man, wat er toch te doen was. ‘Niets,’ antwoordde zij; ‘de meid is eene zottin.’ - Nu wist ik in 't geheel niet, wat ik van dezen onbegrijpelijken man moest maken, die in staat was, een goedhartig kamermeisje in woede, en eene kijsachtige waardin tot bedaren te brengen, ja met een lagchend wezen van zich te doen gaan! Hij kon dan toch niet zoo oud, zoo knorrig of zoo leelijk zijn. Ik was dus verpligt, zijn beeld op nieuw te bearbeiden, en hetzelve geheel verschillend af te malen. Thans beschouwde ik hem als een dier dikke heeren, die men voor de deur der landherbergen ziet omzwerven. Dorstige, lustige broêrs met veelkleurige halsdoeken, tot wier dikte het bier het zijne had bijgedragen. Mannen, die de wereld hebben gezien, aan het herbergsleven gewoon zijn, al de schelmenstreken der kasteleins kennen, en met de zondige wegen
der tappers bekend zijn.
| |
| |
Verkwisters in het klein, die zich met minder dan een guinje kunnen vrolijk maken, die al de knechts bij hunnen naam noemen, de meiden plagen, met de waardin achter den toonbank gekscheren, en, na het eten, onder een roemer wijn, of een glas wijn en water, het woord voeren en braaf opsnijden.
Onder deze en dergelijke gissingen verliep de morgen. Zoodra ik mij, omtrent den onbekenden, een stelsel van geloof gevormd had, wierp terstond het een of ander, dat er met hem voorviel, hetzelve weêr in duigen, en bragt mijne denkbeelden op nieuw in verwarring. Dit was het gevolg eener koortsachtige gesteldheid in de eenzaamheid. Mijne zenuwen waren, gelijk ik zeide, zeer zwak; het aanhoudend nadenken over de aangelegenheden des onzigtbaren mans begon te werken, en ik geraakte in de grootste onrust.
De tijd des middagmalens was eindelijk daar. Ik hoopte, dat de dikke heer beneden zou komen eten, en ik hem alzoo ten laatste te zien krijgen; maar neen - hij liet zich het eten op zijne kamer brengen. Wat kon toch dit eenzame en heimelijke beteekenen? Een Radicaal kon hij niet zijn; er lag iets, te zeer aristokratisch, in zijne afzondering van de menschen, en zijn alleen blijven dien ganschen onvriendelijken dag. Ook maakte hij, voor een' ontevredenen staatsman, te goede sier. Er werden voor hem niet weinig schotels opgedragen, en hij hield zich, als een echte vriend van welleven, aan den wijn. Ook maakte hij aan mijne weifeling deswege weldra een einde; want zijne eerste flesch kon nog niet geleegd zijn, toen ik hem een lied hoorde neuriën, en, luisterende, was het: God save the King. Hij was alzoo stellig geen Radicaal, maar een getrouw onderdaan; een, die onder zijne flesch loyaal werd, en bereid was, bij zijnen Koning en de staatsregeling te staan, wanneer hij niet meer in staat was bij iets anders staande te blijven! Maar, wie was hij toch? Mijne gissingen liepen als in een doolhof rond. Was hij niet de eene of andere man van aanzien, die incognito reisde? ‘God weet,’ zeide ik gansch verbluft, ‘welligt is het zelfs wel een van de Koninklijke familie; men kan niet weten; dat zijn immers allen dikke heeren?’
Het regende nog bestendig. De geheimvolle onbekende bleef in zijne kamer, en, zoo veel ik konde merken, op zijnen stoel; want ik vernam geene beweging. Intusschen werd de gemeene haard, toen het later werd, levendiger. Eenigen, pas aankomende, kwamen, in hunne jassen gedoken,
| |
| |
binnen; anderen, die uit geweest waren, kwamen terug. Eenigen namen een middagëten; anderen dronken thee. Ware ik in eene andere gemoedsstemming geweest, waarschijnlijk hadde ik in het opnemen en bestuderen der verschillende klassen van menschen onderhoud gevonden. Met name waren er twee, die de grappenmakers onder deze reizigers schenen, en met alle op reis gewone grollen bekend waren. Der kasteleinesse, die zij nu eens louize, dan weder ethelinde, en nog met een dozijn andere fraaije namen noemden, wisten zij eene menigte dubbelzinnigheden te zeggen, en lachten luidkeels over hunne eigene scherts. Ik was echter te zeer met den dikken heer bezig; den ganschen dag had ik hem met mijne verbeeldingskracht vervolgd, en kon de jagt volstrekt niet opgeven.
Ook de avond ging allengskens voorbij. De reizigers lazen de krant tot twee- en driemaal door. Eenigen verzamelden zich om het vuur, en vertelden lange historiën van hunne paarden, hunne avonturen en ongelukken op reis. Zij vermeldden den lof van onderscheidene kooplieden en herbergen; terwijl de grappenmakers niet weinig uitstalden van aardige kamermeisjes en gerijfelijke hospita's. Dit alles viel voor onder het opzetten van hunne slaapmutsen; dat heet, glazen vol sterken brandewijn, of een mengsel van andere geestige dranken met water en suiker; waarop de een na den ander om den schoenpoetser en het kamermeisje schelde, en in oude, soms zonderlinge, kwalijkpassende pantoffels van afgelegde schoenen te bedde ging.
Er bleef thans nog één man over; een kortbeenige, langlijvige, volbloedige vent, met een' zeer dikken gelen kop. Hij zat bij een glas portwijn en water met een' lepel te slurpen en te roeren, nadenkende en slurpende tot dat er niets meer in het glas overbleef dan de lepel. Van lieverlede sliep hij vervolgens in, zoo regt en stijf als eene kaars op zijn' stoel blijvende zitten, met het lege glas voor zich. Ook de lichten schenen in te sluimeren; de pit werd lang, dik en breed, en verdonkerde het weinige licht, dat in het vertrek was overgebleven. De heerschende duisternis werd aanstekend. Rondom aan de wanden hingen de ruige en spookachtige jassen der reizigers, die reeds lang in slaap begraven lagen. Ik vernam geen geluid meer, dan alleen het tikken van het uurwerk, den zwaren ademtogt des slapenden drinkers, en het druppelen des regens van de dakpannen; de
| |
| |
kerkklok luidde middernacht. Op ééns begon de dikke heer boven mij zich te bewegen, en ging langzaam op en neder. In dit alles lag iets ongemeen akeligs en ontzettends voor een' zenuwzwakken in mijnen gespannen toestand. Die hangende, geestengelijke kleederstukken, dat snorken, die krakende stappen van het geheimvolle wezen! Zijne schreden werden zwakker en zwakker, en lieten zich ten laatste in 't geheel niet meer vernemen. Ik voelde mij tot den wanhopigen moed eens romanhelds opgewonden. ‘Hij zij, wie hij zij,’ riep ik in mijzelven, ‘ik moet hem zien!’ Ik greep eene kaars, en vloog naar boven. Daar stond ik voor No. 13. De deur stond aan. Ik huiverde - ik trad binnen. De kamer was ledig. Een groote leuningstoel, breed van zitting, stond bij de tafel, waarop een groot, leeg glas en een blad van den Times. Het vertrek rook sterk naar - kaas.
De geheimzinnige vreemdeling had zich zoo even eerst verwijderd. Vol verdriets begaf ik mij naar de kamer, die mij in het voorste gedeelte van het huis was ingeruimd. Den gang doorgaande, ontdekte ik een paar groote laarzen, met morsige, gewaste kappen, voor de deur eens slaapvertreks. Ongetwijseld behoorden zij aan den vreemden; maar een zoo verschrikkelijk wezen in zijn hol te volgen, was te gevaarlijk; hij kon mij eene pistool of nog iets ergers naar den kop zenden. Ik ging dus naar bed, en bleef, den halven nacht door, in de grootste onrust wakker liggen; en, zelfs toen ik eindelijk insluimerde, vervolgde mij de gedachte aan den dikken heer en zijne groote laarzen.
Vermoeid, ja afgemat, had ik mij des anderen morgens eenigzins verslapen, en werd nu door een buitengewoon loopen en draven in het huis gewekt. Een postwagen hield stil voor de deur. Op ééns riep men: ‘Mijnheer heeft zijne paraplui vergeten; loop eens naar No. 13!’ Een oogenblik daarna hoorde ik een kamermeisje door den gang draven, dat met eene schelle stem in het loopen riep: ‘Hier is zij; hier is mijnheers paraplui!’ De geheimvolle vreemdeling stond alzoo op het punt van te vertrekken. Dit was het éénig oogenblik, dat ik hem nog konde zien. Ik sprong uit het bed, vloog aan het venster, rukte het glasgerdijn weg, en - zag nog slechts even het achterdeel eens mans in het portier! De panden eens bruinen roks stonden zijwaarts ver vaneen, en verleenden mij de vrije kijk op de breede pijpen van een' groenen broek. Het portier sloeg toe - ‘alles in orde!’
| |
| |
(all right!) was het woord - de wagen rolde voort; en dit is alles, wat ik ooit of immer van den dikken heer vernomen heb! |
|