| |
De spectator.
II.
Door vragen, hooren, suffen, schrijven, lezen
Zoekt men te kennen en gekend te wezen.
Helaas! wat is 't, als 't leven zoo vast heenschiet,
Schoon ook op ons elkeen ziet?
‘Ei, wat mag dat daar wel voor een belangrijk gesprek zijn? Zulk eene menigte heeren digt op elkander gedrongen, nu luisterende, en dan weêr hunne goed- of afkeuring zigtbaar te kennen gevende!’ Dus vroeg ik onlangs, op mijne Societeit zittende, (er was juist den vorigen dag eene zinking op mijn beste oor gevallen, en ik dacht, dat anderen het praten ligt wel zouden kunnen hooren) aan drie, vier nog jonge lieden, die digt bij mij stonden. ‘Ik weet het niet,’ zeide een; ‘denkelijk wel over de Grieken.’ ‘Of over Spanje,’ hernam een ander. ‘Mij dunkt,’ zeide een derde, ‘dat ik daar zóó den naam van Bilderdijk hoorde noemen.’ ‘Neen,’ verzekerde de laatste; ‘maar zij spreken over de nieuwe belastingen,
| |
| |
deuren- en venstergelden enz.’ Ha, ha! dacht ik, dat is daar in éénen berigt, niet alleen van hetgeen er verhandeld wordt, maar ook van hetgeen, naar alle waarschijnlijkheid, wel zou kunnen verhandeld worden; niet alleen van hetgeen daar nu juist uit de volheid des harte voortstroomt, maar ook wat er zoo doorgaans al in hetzelve schuilt. - Maar, mijn beste vriend, zoo redeneerde ik al verder met mijzelven voort, terwijl ik ondertusschen druk in mijne courant keek, hoe zult gij het dan maken, om mede hier of daar een oor of een oog open en een plaatsje ruim te vinden, waar gij uwe waren slijt? Nieuwspapieren, Recensiën, Weegschalen, en wat al meer, hebben zich van die genoemde onderwerpen zoo geheel meester gemaakt, ja er ten deele al zoo lang en zoo veel van gesproken, dat het mij maar verwondert, dat Sultan Mahmoud, Koning Ferdinand, de oude Teisterbander en .... de Minister van Finantiën niet reeds, naar het leven geteekend, in nette gravures, bij alle prentenkoopers ten toon hangen. Bovendien zijn het zoo verbazend hooge en moeijelijke onderwerpen, tot welke inzonderheid de drie eersten aanleiding geven, (zoo als, bij voorbeeld, het mogelijke en gepaste van vrijheid in den mensch en in den staat) dat een gewoon burger, al betaalt hij ook voor binnen- zoo wel als buitendeuren en vensters, toch tot deze geheimen bijna naderen, noch er naar kijken durft. - Ja, vriend, (ik spreek nog altijd tot mijzelven) dat beeld is wel juist: wij hebben onlangs, het is waar, eene Reis uit het hart in het hart gehad; maar wel mag men het zijne als eene binnenplaats of eene lantaren beschouwen, vanwaar wij zoo wel als van buiten, door de oogen des verstands en der ervarenis, het noodige licht moeten ontvangen; en men moge, bij zulk eene vergelijkende beschouwing, als die reis zeker zal bedoelen, al vrij klaar ontdekken, hoe laat het is, of waarop de algemeene wijzer van ons menschelijk willen en streven staat gerigt,
van de eigenlijke zamenstelling - of het eene inwendige veer of een uitwendig gewigt is, waardoor alles gedreven wordt, en wat wel het verkieslijkste zoo
| |
| |
wel als het natuurlijkste of waarschijnlijkste zij - daarover kan men, ten deele althans, ligt praten tot den jongsten dag, en het veiligste is misschien, beiden partijen gelijk te geven.
Terwijl ik zoo al bij mijzelven zat te denken, ontstond er een vrij hevig gerucht, dat mij, in weerwil van mijne zinkingen, eensklaps als ontwaken en de oogen met nieuwsgierigheid deed opslaan. De voormelde klub van zamensprekers week ijlings uit elkander, en een der hoofdkampvechters, uit den kring te voorschijn komende, gloeide blijkbaar van verontwaardiging en toorn, terwijl hem zelfs eenige onhebbelijke scheldwoorden ontvielen, die zijne vrienden moeite genoeg hadden te smoren; schoon de man tevens verzekerde, dat hij geheel bedaard was, en dat zijn tegenspreker hem zelfs geen antwoord waardig scheen. Ik dacht: hoe kan men men zich nu over een deur of een venster twee, drie zoo boos maken? te meer, daar ons begrip van de zaak er toch wel niets toe of af zal doen, en wij, na verloop van korten tijd, van zelve wel zullen te weten komen, hoe de boeken zitten. Elk wachte zich maar voor schade, en zorge, dat hij, door op zijn stuk te stevig door te draven, niet bij slot boete heeft te betalen. - Ik moet dit wat luide hebben gedacht; want, zoo als die laatste woorden er uit waren, kwam straks genoemde vertoornde man, die digt bij mij in een' hoek was gaan zitten, ijlings op mij toe, roepende: ‘Juist, mijnheer, juist! dat is het, waar men niet aan denkt - men volgt slechts zijn hoofd - redeneert lang en breed, hoe het kan en moet wezen, en verzuimt intusschen het woord van den wetgever in te zien, om zich daarnaar te rigten. Dat is, in korte woorden, de geheele neologie, liberalismus, vrijheidsleer, of hoe men die hersenspoken van onzen tijd mag noemen. Er is geene vrijheid - zij kan er niet zijn; vrijheid is losbandigheid. Zoo min als er meer dan één middelpunt in een' cirkel kan zijn, even zoo min is meer dan één wil in een' welgeregelden staat, of ook in het heelal, denkbaar. Vrij te willen zijn, is oproer. En
| |
| |
God of zijnen Koning de wet te stellen - noem het Constitutie, of rede, of hoe gij wilt, dat is razernij en lastering.’
Zoo ging de ijverige man al voort, zich meer en meer opblazende tot eene woede, die misschien eindelijk tot daden van geweld zou zijn overgegaan, indien zijne partij niet heengegaan en elk even druk in de weer geweest ware, om hem, door het toevoegen der grofste vleijerijen, neêr te zetten. Wat mij betrof, ik meende tot hetzelfde einde eenen anderen weg te moeten inslaan. ‘Mijnheer - zeide ik - hoe kunt gij u toch zoo vertoornen tegen dien man? - hij is immers niet vrij in hetgeen hij doet. Driften, wanbegrippen, omstandigheden, in één woord zijn rampzalig lot en deel, voeren hem tot deze buitensporigheid. Voor hetgeen men niet zelf doet, is men toch ook niet verantwoordelijk. En wat roeping hebben wij in het geheel, om over onze verpligting, over goed of kwaad in het algemeen, hetzij dan met betrekking tot ons aardsche of ons hemelsche vaderland, te redetwisten? Wat de Sultan gebiedt, dat is de wet, en het goede is alleen dáárom goed, omdat de Hoogste wetgever het gewild heeft. Ik zou mij aan de staatkunde der oude Venetianen houden - waarmede de Inkwisitie in het oude, goede Spanje de meeste overeenkomst had - over de zaken van het bewind geheel niet te spreken of te denken.’
Op deze taal grijnsde onze man zoo wonderlijk, dat ik waarlijk niet wist, of het voor een goedkeurend lagchen, dan voor het blazen van den tijger was te houden, die zich zoo dadelijk op zijne prooi zal werpen. Misschien, echter, was het geen van beide, maar zocht zijn oog, onder deze weifeling tusschen vrede en oorlog, (geen ongelijkend beeld van het tegenwoordig Europa) uit te vorschen, of ik het meende of niet. Dan, daar ik deuren en vensters zoo digt mogelijk gesloten hield, bleef het hierbij, en onze man dreef af als eene zware onweêrsbui, die nog slechts voor een klein deel heeft uitgewoed.
| |
| |
Deze laatste gedachte aan donder en bliksem, mij zoo eigenaardig ingevallen, hielp mij vervolgens aan het peinzen, of in dezen welligt ook op hetzelfde heilzame gevolg te hopen ware, welk die grootsche verschijnsels in de natuur, voortgebragt door koesterende hitte en veelzins vruchtbare dampen, volgens eene zekere ervaring, hebben. Immers, zij zuiveren de lucht, schokken het aardrijk op eene weldadige wijze, verkoelen den al te heeten dampkring, en brengen vruchtbaren regen aan. De Hemel weet het! Hij, die de kruistogten, de Fransche revolutie en zoo vele andere verwoestingen beschikte, of ten minste ongehinderd liet uitwoeden, en er zeker veel goeds uit deed voortkomen, schiep ook die groote geesten, welke, zigtbaar of onzigtbaar, over deze aarde zwevende, dezelve met natuurlijk of zedelijk kwaad schijnen te bezaaijen; en zeker zal ook hier, na duisternis, storm, hagelslag en verschrikking, ten laatste te schooner, verkwikkender licht opdagen. Ondertusschen verzorge elk, zoo goed hij kan, zijn jong plantsoen. Wat het tierigst en rankst is opgeschoten, zoo wel als het edelste en beste, staat ligt meest aan het geweld van zulk eene bui, of ook aan de opvolgende, dikwijls vrij scherpe koude, bloot. Tusschen overgeloof, zoo als de Duitschers zeggen, tusschen geestdrijverij of dweeperij en ongeloof of onverschilligheid, bestaat inderdaad een zeer gemakkelijke overgang.
Arme menschen, die wij zijn, hoe tobben wij toch op deze bedroefde aarde rond! Ik spreek niet van den geloovigen Hindo, die zich, sedert duizenden jaren, op dezelfde wijze, in den Ganges werpt, of door den wagen van Jaggernaut laat verpletten - niet van die schoone middeleeuwen, en die enkele, althans vóór korten nog gezegende oorden, waarin maar één onveranderlijk geloof het menschelijk verstand onder zijne heerschappij gevangen nam - niet van het doorluchtige Turksche rijk, waar de Koran alleen wijsheid en de opvolger van Mahomed alleen gezag bezit, onmiddellijk van den Hemel ontleend - neen, van ons spreek ik, die, roekeloos van
| |
| |
den boom der kennisse gegeten hebbende, uit het paradijs dier zalige rust, voor altijd, verbannen zijn, en in het zweet onzes aanschijns een mager brood der gebrekkige wetenschap eten. Ach! hoe sukkelen wij om, nu naar deze, dan naar gene zijde, als van eene oeverlooze zee! Wanneer, na veel zoekens en sloovens, eindelijk een licht schijnt opgegaan; wanneer de een voor, de ander na tot dat licht nadert, en zich in deszelfs glans verheugt; wanneer rust en eensgezindheid het gevolg dezer veldwinnende overtuiging wordt, en men waant reeds de zoetste vruchten daarvan te genieten, die zich al meer en meer moeten ontwikkelen - helaas! dan verschijnt er een Enakskind, met een' vreesselijken domper gewapend, of een andere Lucifer en duizendkunstenaar, ontsteekt eene eigene gloeijende toorts, om de menigte te verbijsteren, en, met behulp van zijn veelkleurig damplicht, allerlei onheilen aan te wijzen, die door de algemeene verlichting zouden zijn ontstaan; en al wat naar nieuwigheden haakt, wat wijzer wil schijnen dan anderen, wat van het vorige niets goed en grondig kende, loopt den helder omschenen lantarendrager al juichende en joelende na. Nu is het weêr eb; zoo even was het vloed. En de menigte is als de boer bij het geregtshof, die altijd den laatsten spreker gelijk gaf.
Doch, goede menigte! talrijk en magtig volk, dat alle landen, rangen en kringen vervult! ontrust u niet te zeer over deze onbestendigheid uwer voorgangers of voorzwemmers, die zelve dikwijls niet weten, wat zij doen, en, terwijl ze alle vinnen bewegen, zoo goed als gij door den blooten stroom worden medegevoerd. Datgene, waarover zij twisten, raakt u, voor een groot gedeelte, niets; niemand verandert er zijn gedrag een stroobreed om, of hij er dus of zoo over denkt - ook is er veel bij, waarvan zij, de een zoo min als de ander, het regte, of zelfs iets, weten - en eindelijk zijn zij het dikwijls inderdaad eens; maar zij weten het niet, of zij willen het niet; zij twisten over woorden en bepalingen, die de een ligt zoo min als de ander voor de bedoelde
| |
| |
zaak passen; deze worden echter vlaggen en veldteekens, waarbij men zweert, onder welke men zich schaart, en om welke de een aan deze en de ander aan gene zijde zijn bloed met vreugde doet vloeijen. - Laat hun den kamp gerustelijk over, lieve, vreedzame burger! Het is toch niet eens uitgemaakt, of wij denzelven voor ernst, dan wel voor een spiegelgevecht hebben te houden. En hoe de krijgslieden van dit heer ook plunderen, rooven en zelfs verkrachten mogen, het zijn uwe voorraadschuren, uwe velden of vrouwen en dochters niet, op welke zij het in dezen hebben gemunt. Oude boeken zijn het, oude spreuken en waarheden; schoon zij deze laatsten aan zichzelven en anderen als jeugdige schoonheden opdringen, wie de maagdelijke kleur nog op het aangezigt bloost.
Daar komt mij de knecht zeggen, dat het reeds half vijf ure is. Het is woest en ledig in de geheele kamer, en ik spoed mij met verhaaste schreden van eene plaats, waar ik, even als wij groote stadbewoners veelal doen, te midden van eene menigte menschen, met mijzelven bijna alleen omgang had. C'est là un des prerogatifs des grandes villes, zou ik denken. Doch, alle dingen hebben twee handvatsels, zegt een oud spreekwoord; en dit gevoel ik hierbij ook al weêr. Helaas! wat schilderden wij daar zoo even, ja in dit geheele stuk, anders, dan een gestadig trekken en plukken aan die handvatsels? Wel bekome het, hope ik, den ijveraren, al is het dan ook maar tot oefening en ontwikkeling van krachten, die hier of hier namaals ligt nog wel eens te pas komen!
Vernunft kan, wie der Mond, ein Trost der dunklen Zeiten,
Uns durch die braune Nacht mit halbem Schimmer leiten;
Sie fuhrt uns bis zu Gott; mehr ist ein Ueberflusz,
- - - - - viel forschen nur Verdrusz.
Verstand kan, als de maan, een troost in donkre tijden,
Ons door den zwarten nacht met schemerlicht geleiden;
Het voert ons op tot God, en meer behoeft men niet;
- - - - - veel vorschen baart verdriet.
|
|