| |
Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.
XIII.
Aanstalten tot eene Voorlezing.
Het onnoemelijk getal dwaasheden, welke mijn leven tot dusverre hebben helpen uitmaken, is dezer dagen door eene nieuwe vermeerderd geworden, die onder hare zusters uitsteekt, als een roode dag in den almanak. Ik heb mij laten verleiden, om in het Departement tot Nut, waarvan ik lid ben, eene leesbeurt op mij te nemen. Ik gevoel nu al het gewigt der redenen, welke onze Dominé bij de oprigting van dat Departement bijbragt, en waardoor hij ons voor de besmetting der voorleesziekte wilde bewaren. Zijn plan was, dat, in elke bijeenkomst, uit eenig nuttig boek, en vooral uit de werkjes der Maatschappij, zoude voorgelezen, en, waar het noodig mogt zijn, door hem en anderen verklaard worden. Maar de schoolmeester van een naburig dorp begreep het anders. Deze man had zoo veel geleerdheids opgedaan, dat hij met al zijne wetenschap in zijne school geen weg wist, en zich nu zoo bezwaard gevoelde als iemand; die volbloe- | |
| |
dig is. En, even als deze alleen lucht verwacht van eene aderlating, verwachtte onze man lucht van elke gelegenheid, dat hij zijne gedachten in woorden en redenen kon ontlasten, en greep dus dezelve gretig aan. Daar wij, even als in elke vergadering, met de meerderheid besluiten, kreeg hij zijn' zin: want het is eene zeldzaamheid, dat de meerderheid zich verklaart voor hetgene het gezond verstand aanraadt. Intusschen, de man ging met een goed voorbeeld voor, en sprak twee uren lang over de binnenlanden van Afrika. Er kwamen zoo vele vreemde woorden in voor, dat ik er slechts weinig van onthield. De meeste medeleden gingen nog minder beladen naar huis dan ik, zoo als ik, onder anderen, aan een' dikken kleiboer merkte, die mij vroeg, of die binnenlanden ook ingedijkte polders waren.
Eindelijk, hoezeer ik het van mij zocht af te weren, kwam de beurt ook aan mij. Zoodra dit zeker was, viel op eens het gewigt mijner dwaasheid mij, als lood, op het hart. Te voren, wanneer ik den redenaar daar zoo deftig op het gestoelte zag staan, alle oogen op hem gevestigd, hunkerde ik naar den dag, dat ik ook eens zoo zalig zijn zou! Het kwam mij dan altijd voor, dat ik gelukkiger zoude zijn in de keuze van een onderwerp, dan hij, dien ik hoorde; of de behandeling beviel mij niet, en dacht ik het beter te zullen maken. Doch nu, onder het naar huis gaan, kwamen mij ten minste tien onderwerpen voor den geest, waarover ik spreken wilde; en het kwam mij dan altijd voor, alsof ik er al vrij wat over te zeggen had, zoodat ik wel oogenblikkelijk in de vergadering had willen staan, om al het moois, dat ik in mijn hoofd had, aan den man te brengen. Maar naauwelijks wilde ik mij t'huis met ernst aan het neêrschrijven mijner gedachten begeven, of het was, alsof eene bron, die kort te voren nog rijkelijk opwelde, op eens verdroogd was. Ik mogt al een blaadje papier netjes vouwen, en daar boven schrijven: verhandeling over de waarde der gezondheid, ik kon geen enkel woord vinden om te beginnen, en zoo ging het 't eene blad voor,
| |
| |
het andere na, zoodat mijne vrouw reeds zuinig begon te kijken, en op hare vingers te tellen, op hoeveel die verhandeling haar te staan zou komen, en hoe veel lood koffij zij voor het kostelijk geld zoude kunnen krijgen. Ik durfde dus naauwelijks mijn papier voor den dag halen; en, wanneer er al eens, met moeite, eene vruchtbare gedachte of aardige wending in mij opkwam, werd dit weldra verstikt, zoodra ik de oogen opsloeg, en de bedenkelijke tronie mijner dierbare wederhelft gewaar werd.
Onder zulke bezwarende omstandigheden was het bijna onmogelijk, mijne schrale en met moeite verzamelde denkbeelden door al de deelen en onderdeelen, waaruit zulk een geleerd stuk bestaan moet, aaneen te schakelen. Dit overtuigde mij van de onbillijkheid, om van schrijvers en redenaars louter meesterstukken te vorderen. Hoe menig boek kan niet mislukt zijn, omdat de arme schrijver, bij elke bladzijde, dergelijke liefderijke vermaningen en bedenkingen als een bromtol om zijne ooren hoorde snorren: ‘dat bij zich nog dood zou denken; dat hij in tien dagen geen woord spreekt; of dat hij scheef zit, of te veel voorover gebogen, of al zijne nagels wegbijt!’ Hoe menige preek wordt door een paar schreeuwende kinderen bedorven, dewijl zij den stroom van vaders gedachten stuitten, juist op het oogenblik, dat hij in een' heerlijken waterval losbarstte! Zoodanige bedenkingen hielden mij meermalen bezig, terwijl ik van mijn stuk zwanger ging, of liever niet zwanger kon worden. Van achteren beschouwd, geloof ik echter, dat de tegenspoed, dien ik ondervond, een geluk voor mijne hoorders, en misschien ook voor mijzelven, was. Dit komt mij ten minste nu zoo voor, als ik de schets mijner geprojecteerde verhandeling nalees; en of ik hierin gelijk had, geve ik elk uit het volgend staaltje te oordeelen.
Ik wilde dan spreken over de waarde der gezondheid, en had begrepen, dat mijne verhandeling uit eene inleiding en drie deelen bestaan, en dat ieder deel wederom drie onderdeelen hebben moest. De reden, waarom ik deze verdeeling verkoos, is mij nooit regt duidelijk geweest; dit wist ik, dat er
| |
| |
deelen en onderdeelen zijn moesten, en het kan wel wezen, dat ik juist dit getal van deelen verkoos, omdat mijn vriend, de schoolmeester, altijd zulk eene verdeeling voordroeg, en ik daarin iets regelmatigs vond; zoo zelfs, dat lang eene preek met twee of met vier deelen mij voorkwam als een man met een been te weinig, of een kalf met vijf pooten. Hoe dit zij, zie hier de schets mijner verhandeling, die, in den eigenlijken zin, nooit het licht zag, maar als een ongeboren vruchtje beschouwd moet worden, waarin men slechts de beginselen van den aanstaanden mensch ziet:
Inleiding. Over het leven der menschen vóór den zondvloed, en der Aartsvaders, van thomas parr en eenige anderen; waaruit ik opmaak, dat de menschen allen te jong sterven, hetwelk ik toeschrijf aan hunne gedurige ziekten, waarbij het ligchaam even min bestaan kan als een land, waarin onophoudelijk een te kort is. Door de ziekte kwam ik dan op de gezondheid, waarvan ik de waarde wilde aantoonen, en daartoe spreken zou, 1o. over de gezondheid, 2o. over de waarde, 3o. over de waarde van de gezondheid.
Eerste deel. Over de gezondheid. In deze afdeeling moest ik, 1o. betoogen, dat niemand regt weet, wat eigenlijk gezondheid is; 2o. dat de gezondheid van het geheele ligchaam, hetwelk ik bij den staat wilde vergelijken, gelegen is in de gezondheid van al deszelfs deelen; 3o. dat die gezondheid voorts daarin bestaat, dat geen deel den baas speelt over de overige. - In een nader onderzoek van de gezondheid kon ik niet treden, dewijl ik reeds drie deelen had.
Tweede deel. Over de waarde. Hier betoogde ik, 1o. dat men, om over de waarde der gezondheid te kunnen redeneren, in 't algemeen moet weten, wat waarde zij; 2o. betoogde ik, dat er tweederlei soort van waarde is, - eene schijnwaarde, die alleen uiterlijk is, en eene ware, innerlijke waarde; 3o. dat hier alleen de innerlijke waarde bedoeld werd. - Ik heb wel eens gedacht, of
| |
| |
dit geheele deel niet weg kon; doch dan had mijn stuk slechts twee deelen, en dat kon toch ook niet.
Derde deel. Over de waarde van de gezondheid. 1o. De gezondheid bezit innerlijke waarde; vooral daaruit opgemaakt, dat de gezondheid ons bewaart voor ziekten. 2o. Waarin bestaat die waarde? In het genot van het leven; dat men geen Dokter noodig heeft, geene geneesmiddelen behoeft, noch zich aan een' angstigen leefregel te binden. 3o. Waaruit kent men die waarde? Uit al de voorregten, die een gezond mensch heeft boven een ziek mensch. - Ik moet echter bekennen, dat het mij moeite gekost heeft, om in dit derde deel drie onderdeelen te vinden; en ik weet niet, hoe de schoolmeester dit altijd zoo gedaan krijgt.
Ik laat nu ieder, wie dit lezen mogt, over, te oordeelen, of de geleerde wereld er aan gewonnen of verloren hebbe, dat ik deze verhandeling niet heb uitgewerkt, of, laat ik liever zeggen, niet kon uitwerken. Het stuk was mij te magtig. Ik mogt al De kunst om vrolijk en vergenoegd te leven, naar de grondbeginselen van fridericus hoffman en hermannus boerhaave, door Dr. heyman, van voren tot achteren lezen en herlezen, en telkens geheele halve bladzijden vinden, die in mijne kraam te pas kwamen, ik kon ze er niet in gepast krijgen. Had ik al hier en daar eene en andere schoone aanmerking overgeschreven, ik kon, wat moeite ik deed, maar geene woorden vinden, om de eene schoone aanmerking aan de andere te hechten. Dominé heeft mij wel eens verteld, dat, in oude handschriften, dikwijls, tot groot verdriet der geleerden, gansche brokken weg zijn, door de schimmel of de muizen opgevreten, hetwelk dan geheele gapingen maakt, welke niemand weet aan te vullen, en ieder doet wenschen, de geesten dier beroemde mannen te kunnen oproepen, om zoo de heerlijke gedachten en sierlijke en krachtige uitdrukkingen meester te worden, welke wij nu moeten missen. Zoo zal men ook mijn handschrift, zoo 't tot de nakomelingen komt, vol gapingen vinden, maar om welke aan te
| |
| |
vullen men den armen autheur te vergeefs uit zijn graf zoude roepen.
Met elken dag klom nu mijne verlegenheid, zoodat dezelve weldra op mijn gelaat te lezen stond, en ieder het opmerkte. Vertrouwde vrienden vroegen mij, of ik ongemak in de beurs had. Bij mijne zieken dachten de omstanders, dat ik den patiënt gevaarlijk vond; en, daar, in eene ziekenkamer, elk zich doorgaans naar den Dokter, als naar een' vleugelman, rigt, zag ik eene menigte bedenkelijke gezigten rondom mij heen: de buren fluisterden met elkander, waar zij mij een huis zagen in- of uitgaan; en de koster, die tevens aanspreker en doodgraver is, kwam mij, op zekeren avond, vragen, of hij wel een paar dagen van het dorp zou kunnen gemist worden. Dit alles maakte mijn hoofd nog erger op hol; zoodat ik, op een' goeden morgen, den zoon van onzen Schout, die student is, moetende scheren, in plaats van hem in te zeepen, het hemd opstroopte, een' laatband aanlegde, en gereed stond, hem, voor den baard, eene portie bloed af te trekken.
Dit redde mij. De student vroeg lagchend, wat ik toch wilde aanvangen? en naderhand meer ernstig, hoe ik thans zoo wonderlijk was? Na eenig sammelen, verhaalde ik hem mijne geschiedenis; en, die gehoord hebbende, zeide hij: ‘Als gij wilt, weet ik goed middel u te helpen.’ Dit wekte mijne aandacht op; en, om kort te gaan, hij sloeg mij voor, eene verhandeling van hem, welke hij onlangs zamengesteld en in een besloten gezelschap voorgelezen had, over te schrijven, en op mijne leesbeurt voor te dragen. In 't eerst stiet het mij tegen de borst, met eens anders vederen te pronken; doch deze zwarigheid vond hij gering; en, daar ik bij hem meer ondervinding in dergelijke zaken stelde, wist hij mij ligt te overreden. Hij beduidde mij, dat, door het over te schrijven, het als 't ware mijn werk werd, vooral zoo ik hier en daar een woord veranderde of omzette. Het kwam mij ook voor, dat het beter ware, dat ik mijne toehoorders iets goeds voorlas, al was het dan niet van mij, dan dat
| |
| |
ik met mijne eigene prullen hen verveelde en hun den kostelijken tijd ontstal.
Hoe dit ook zij, ik liet mij, als gezegd is, overhalen, en kreeg nu eene voorlezing, welke ik, zonder verder onderzoek, terstond ging overschrijven. Dit doende, veranderde ik zoo vele woorden als ik slechts eenigzins kon, liet ook wel geheele halve regels uit, en voegde er hier en daar een enkel woord bij; zoodat ik, toen het af was, mij naauwelijks kon overreden, dat ik niet zelf de opsteller van het stuk was; ja, toen ik het nog een paar malen had overgelezen, gevoelde ik mij daarvan genoegzaam overtuigd, en zag nu den dag, daar ik zoo zeer voor gevreesd had, met gerustheid, ja zelfs met verlangen, te gemoet. |
|