| |
| |
| |
Mengelwerk.
Proeve van onderzoek naar eene algemeen geldende oorzaak, waarom de meesterstukken der oudheid, in het gebied van wetenschap pen en kunsten, in volgende tijdperken zeldzaam zijn geëvenaard en schier nimmer overtroffen.
Men behoeft geene partijdige vooringenomenheid omtrent de oude volken, die zich in het gebied der wetenschappen en kunsten eenen onverwelkbaren roem verworven hebben, te koesteren, om, met verrukking en eerbied, te staren op dat alles, hetwelk, der verwoestende hand des tijds ontkomen, en voor de nakomelingschap bewaard gebleven, onze hoogschatting zoo wel als onze bewondering en lofspraak overwaardig is.
Vergelijken wij toch al die eerwaardige overblijfselen der oudheid, in de onderscheidene vakken van geleerdheid, smaak en kunst, bij de voortbrengselen van latere tijden, en bij alles, wat het thans levend menschengeslacht ons aanbiedt, dan valt het ons als van zelve in het oog, dat de hooge voortreffelijkheid, die de gedenkstukken der oudheid eigenaardig kenschetst, in den loop der eeuwen, en bij al de pogingen der volgende geslachten, schaars geëvenaard en nog nimmer overtroffen is geworden.
Deze belangrijke opmerking, door de ervaring nooit gelogenstraft, doet den lof aan wijsgeeren en kunstenaars, die de vroegste tijden verheerlijkt hebben, voordeelig uitsteken boven den anders welverdienden roem der volgende geslachten, die, gelijk zij den rijken schat der ondervinding van zoo vele eeuwen ten erfdeel ontvingen, nog daarenboven de krachtigste hulpmiddelen aanwezig zagen, in de zich steeds vermenigvuldigende nieuwere ontdekkingen in genoegzaam al de vakken, waarin het menschelijk ken- en gevoelvermogen rusteloos werkzaam is.
Zou men niet, met allen grond, van voren beschouwd,
| |
| |
hebben mogen verwachten, dat de veelvermogende invloed van al die hulpmiddelen zich zou geopenbaard hebben in de hoogere voortreffelijkheid van alles, wat de laatste tijden, in vergelijking gebragt met de meest geroemde gedenkstukken der oudheid, hebben opgeleverd? En echter wederspreekt de ervaring eene zoo schijnbaar wettige gevolgtrekking; en, in stede dat de krans der eere de tegenwoordige eeuw, de dus genoemde eeuw der verlichting, als bij uitsluiting, zou sieren, wordt haar luister geëvenaard, zoo al niet overtroffen, door den onverwelkbaren glans van de kroone des roems, die om den schedel der eerwaardige oudheid schittert.
Wij willen, in deze onze vlugtige beschouwing, geenszins gewagen van de meer bijzondere oorzaken, welke, in de vroegere tijdperken der wereld, onder beschaafde volken, den voortgang der wetenschappen en kunsten, uitsluitenderwijze, hebben bevorderd; daar een zoodanig betoog, naar eisch ontwikkeld en gestaafd, eene opzettelijke verhandeling zou behoeven. Ons oogmerk bepaalde zich enkel tot het opsporen en aanwijzen eener algemeene oorzaak van dien hoogen en eigendommelijken luister van wetenschap en kunst, welke de vroegere tijdperken, als 't ware bij uitfluiting, schijnt begiftigd te hebben.
Het is geheel vreemd aan onze bedoeling, de oudheid te willen berooven van den lof, haar door volgende eeuwen, zoo welverdiend, geschonken: dan even min kunnen wij eene partijdige en eenzijdige verheffing der vroegere eeuwen, ten koste van onzen leeftijd, gedoogen: geene vooringenomenheid, maar het zoeken der waarheid alleen, zal hierbij ons onderzoek wijzigen en bepalen.
Zoo zeker het is, dat de meesterstukken der vroegere tijden, in het gebied van het ware en schoone, door lateren arbeid nooit zijn overtroffen; zoo zeker is het ook, dat hiervoor eene algemeen geldende oorzaak moet te vinden zijn, ten ware men aan den voortgang van den menschelijken geest wilde twijfelen; eene twijfeling, door den aard der zaak zoo wel, als door de ervaring van alle tijden, krachtig en beslissend wedersproken.
| |
| |
Wij vermeten ons niet, alle zwarigheden, welke te dezen in het midden kunnen worden gebragt, geheel en volkomen te kunnen oplossen. Wij willen echter, in de bestaande donkerheid, eenig licht trachten te ontsteken; opdat eene blinde vooringenomenheid voor het oude hetzelve niet, ten koste van het nieuwere, poge te verheffen.
De mensch was, te allen tijde, een denkend en gevoelend wezen; en, als zoodanig, bragt hij de slotsom, de resultaten, van zijn denk- en gevoelvermogen, in het gebied van het ware en schoone, of, met andere woorden, in het rijk van wetenschap en kunst, aan het licht. Waarheid en schoonheid waren hierbij de onfeilbare toetssteenen zijner onderzoekingen en voorstellingen; en alles, wat daarvan afweek, droeg, de tijden door, het kenmerk van dwaling of verkeerd gewijzigd gevoel. Alles, wat wansmaak en verkeerd begrip genoemd werd in de negentiende eeuw na christus geboorte, was zulks evenzeer negentien eeuwen vroeger; want de wetten van het ware en schoone zijn onveranderlijk en eeuwig één.
Viel het nu eenmaal aan het menschelijk geslacht te beurt, de onveranderlijke wetten en regelmaat van het ware en schoone op te merken, te gevoelen, en derzelver uitspraken in de gewrochten van verstand en gevoel te doen opmerken en erkennen, dan volgde hieruit, natuurlijkerwijze en als van zelve, dat die gewrochten het onmiskenbaar blijk van waarheid en schoonheid moesten dragen; terwijl zij, juist hierdoor, eenen glans en eigendommelijken luister moesten verkrijgen, welke door geenen anderen of hoogeren roem immer konden worden overtroffen.
Alles toch, wat de oudheid ons aangaande de meesterstukken van wetenschap en kunst aanbiedt, draagt dat onmiskenbaar blijk van waarheid en schoonheid. De werken van homerus, van scopas, van praxiteles, van plato en aristoteles zijn niet daarom onovertreffelijk, omdat het tegenwoordig menschengeslacht geen homerus, geen scopas, geen praxiteles, geen plato, geen aristoteles meer kan
| |
| |
aanwijzen, maar omdat, hetgeen eenmaal tot waarheid en schoonheid betrekking had, de eeuwen door, altijd als zoodanig is erkend en gevoeld geworden.
De redelijke natuur van den mensch bleef, gedurende de verloopene eeuwkringen, evenzeer dezelfde, als de onveranderlijke wetten, welke immer ten maatstaf van het ware en schoone hebben verstrekt en immer daarvoor verstrekken zullen. Droeg, derhalve, eenmaal eenig gewrocht van menschelijk verstand of gevoel derzelver onbedriegelijk zegel en kenmerk, dan sprak het van zelve, dat eene hoogere verheffing enkel tot het gebied der idealen behoorde gebragt te worden. Want, gelijk wij aanmerkten, de wetten van waarheid en schoonheid zijn eeuwig en onveranderlijk één.
Kent men, diensvolgens, aan de wijzen en kunstenaars der oudheid eenigen voorrang toe boven de wijzen en kunstenaars onzer dagen, wij moeten ons dan wel wachten, aan de eersten dien voorrang toe te kennen, ter oorzake eener meerdere, hoogere en eigendommelijke voortreffelijkheid boven de laatstgenoemden. De ontwikkeling van de vermogens en krachten, den menschelijken geest bijzonder eigen, moest zich, bij toenemende verlichting en beschaving, uitbreiden, zonder evenwel de grenzen te kunnen overschrijden, in het gebied van het ware en schoone, onveranderlijk, daargesteld.
De geestvermogens en het gevoel van eenig' sterveling, derhalve, in eenig vak van wetenschap en kunst, eenmaal getoond hebbende, wat de redelijke mensch, in betrekking van zijnen aanleg, vermogens en krachten, als mensch vermogt, was het niet mogelijk, voor volgende geslachten, eenen hoogeren graad van volkomenheid te bereiken, ten ware men de eeuwige orde der dingen wilde omkeeren.
Deze opmerkingen strekken geenszins om den eens gevestigden roem der aloudheid te verkleinen: zij strekken, integendeel, alle wijzen en kunstenaars ter lofspraak, als welker geest en gevoel de eeuwige en onveranderlijke wetten van het ware en schoone wisten te kennen, te be- | |
| |
oefenen, en toe te passen op die meesterstukken van menschelijke wijsheid en kunst, als ons door de oude volken, met name de Grieken, zijn nagelaten.
Aan de andere zijde handhaaft deze beschouwing het tegenwoordig levend geslacht bij al deszelfs regten. Het zamenstel der meetkunde van euclides is niet daarom zoo voortreffelijk, dewijl het het zegel der oudheid draagt, maar omdat de geest van euclides waarheden ontleedde en vaststelde, die door geen' sterveling, met grond van tegenbewijs, kunnen weêrsproken worden; - de meesterstukken van phidias zijn niet daarom zoo hoog geroemd, omdat zij zoo vele eeuwen zagen verdwijnen, maar omdat de vormen van het schoone hem evenzeer ten maatstaf verstrekten als den tegenwoordig levenden beroemden beitelkunstenaar.
Men verheft homerus; men noemt hem onnavolgelijk, en te regt. Maar waarom? Is het omdat tasso, milton en klopstock wezens waren van eene andere natuur en begaafdheden dan de zanger van Ilium? Verkeerde de Grieksche zanger dan, met uitsluiting van al zijne beroemde navolgers, alleen in den raad der Goden, op den top van den Olimp? - Dan, waartoe die vragen? waartoe alle vergelijkingen? De zangen van homerus dragen het kenmerk van eenvoudigheid en waarheid, die echte sieraden van het echte schoon; en daarom, daarom alleen zijn zij nimmer overtroffen. Wat toch kan den luister der zonne verhoogen? wat de rozen der lente aanlokkender maken?
De grijze aloudheid laat ons, over het geheel, onbekend omtrent alles, wat als voorbereiding gediend hebbe, om zulke uitstekende vernuften en kunstenaars te vormen, als de geschiedenis ons kennen doet. Zeker is het intusschen, en gegrond op den gewonen gang van den menschelijken geest, dat eene trapswijze ontwikkeling ook hier hebbe plaats gegrepen. Gelijk te allen tijde, zoo ook hier, ging de nacht de morgenschemering vóór, en deze werd gevonden, eer de volle dag, in het gebied van het ware en schoone, kon aanbreken; maar, waar het
| |
| |
nu eenmaal volle dag was geworden, daar kon niets dien luister meer verhoogen of verheffen.
Men stelle dus alles, wat ons de wijzen en kunstenaars van vroegere eeuwen aanboden, op hoogen prijs, zonder evenwel den wijsgeer en kunstbeoefenaar onzer tijden, ten koste van hunnen welverdienden roem, te vernederen. Eere zij hun, die den nog ongebaanden weg van het ware en schoone, het eerst, met vasten tred, bewandelden! Maar op dien weg voort te gaan, en zich nimmer ter zijde te laten aftrekken door dwaling en wansmaak, is niet minder groot, niet minder lofwaardig. De eer der menschheid en de adel zijner natuur vorderen deze billijke hoogschatting zijner verdiensten. Daar, waar geene nieuwe paden te vinden zijn, is het geen gebrek aan verdienste, dezelve niet op te sporen. Het gebied van wetenschap en kunst heeft, in dit leven, zijne grenzen; eene hoogere volmaking zal het erfdeel zijn eener toekomende huishouding, waarin zich al de vermogens en krachten onzer voortreffelijke natuur, onder de leiding eener vaderlijke Voorzienigheid, heerlijker zullen ontwikkelen.
w.h. warnsinck, bz. |
|