[Op den Montigni en De Ruiter]
De steller der volgende uit het hart gevloeide dichtstukjes, beide door toevallige omstandigheden op den omslag van dit Tijdschrift geplaatst, vermeent aan het verlangen van dezen en genen, maar inzonderheid aan zijne achting voor hem, tot wien dezelve gerigt zijn, verschuldigd, zich den schijn van eigene ingenomenheid te moeten getroosten, door beide stukjes, als weinig plaats beslaande, thans vereenigd in hetzelve op te nemen.
| |
In 't eind, begoochling week; maar bleef mij 't fier beseffen,
Dat Nederland een' Held, als Montigni, bezat;
Zich op een' Kunstenaar, een' Dichter mag verheffen,
Gelijk niet iedere eeuw, niet ieder volk die had.
o Wondre eenstemmigheid, die beider kunst mogt schoren!
Ge hebt, in Amstels koor, eene eerkroon hun bereid:
Gij, eedle montigni! gij werdt door klijn herboren,
En snoek schonk andermaal aan u de onsterflijkheid!
| |
Na het hooren voordragen van het dichtstuk van H.H. Klijn op Michiel Adriaansz. de Ruiter.
Geen vleijerij, te laf met lofspraak in de weer,
En straks teruggekaatst, als de echo, keer op keer,
Maar de inspraak van een hart, dat, vrij en onbedwongen,
Zijne eigen sprake spreekt, door rein gevoel gedrongen,
Brengt andermaal, o Klijn! daar gij De Ruiter zongt,
En, met diens Eedlen roem, uw' eigen' roem voldongt,
U zijne hulde toe. Hoe hebt ge elks ziel bewogen!
Wij zagen, ja! den Held verrijzen voor onze oogen!
Wij volgden hem op 't spoor, dat hem ter zege riep,
En, door zijn dappre daân, ons Vaderland herschiep!
Getuigen waren wij, hoe hij den Brit deed wijken,
Dien schrik der vrije zee de vlag voor de onze strijken!
Wij zagen 't scheepsgewoel; wij hoorden 't gonzend lood,
Dat ons de zege bragt, den vijand schande en dood!
Wij beefden voor zijn hoofd....Wij zagen hem verwinnen,
En traden, meer gerust, zijn stille woonplaats binnen;
Aanschouwden daar, verrukt, den grijzen Christenheld,
Zoo teeder in zijn huis, als stout op 't waterveld;
Verzelden andermaal hem op de zilte baren,
Hoe hij, in God gerust te midden der gevaren,
Den dood trotseerde; en ach!...neen, wend u af, mijn oog!
Wij voelden 't, toen het lood door 't veege ligchaam vloog!...
Hoe gloeide (nadat gij 's mans uitvaart hadt geschilderd)
De borst van gramschap, dat één enkel brein, verwilderd,
Een grootheid lastren durft, die, zonder blaam of smet,
Elk' Nederlander nog in vuur en vlammen zet! -
Heb dank, o eedle Klijn! ('k ben u dien dank verschuldigd)
Dat gij mijn Vaderland in Ruiter hebt gehuldigd!
Wie Ruiter waardig zingt, hem zulk een' eerkrans vlecht,
Heeft op de burgerkroon een onbetwistbaar regt.
|
|