Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Een reis-avontuur.Ga naar voetnoot(*)(Naar het Engelsch.)
Het was een regenachtige zondag in de treurige November-maand. Eene ernstige ongesteldheid, van welke ik nu eenigzins begon te bekomen, had mij op eene reis opgehouden; ik gevoelde nog koortshuivering, en moest vanhier den ganschen dag in mijne woning, eene herberg in het landstadje Derby, blijven. Een regenachtige zondag in eene herberg op het land! Wie het geluk gesmaakt heeft, zulk een' dag te beleven, kan alleen mijnen toestand beoordeelen. De regen sloeg tegen de vensters; de klok riep, met somber gelui, kerkwaarts. Ik trad aan het venster, om waarergens eenig onderhoud voor het oog te zoeken; maar het scheen, alsof men mij opzettelijk van het uitzigt op alles had beroofd, wat het minste onderhoud konde verschaffen. De vensters van mijn slaapvertrekje hadden het uitzigt op leijen daken en schoorsteenen, en die van mijne woonkamer de vrije kijk op de plaats vóór den stal. Mij is niets bekend, dat een' mensch het leven meer vervelend kan maken, dan zulk eene plaats bij regenachtig weder. Dezelve was bedekt met, door reizigers en staljongens, vertreden nat stroo. In een' hoek was de mestvaalt, door een eiland van slijk omgeven; een toom druipnatte hoenders had zich onder eene kar bijeengedrongen, waarbij zich een arme, treurige haan bevond, wiens levensgeesten de aanhoudende regen geheel scheen te hebben uitgebluscht, en over wiens als tot eene enkele veder zamengekleefden staart het water langs den rug afstroomde. Nevens de kar stond eene half slapende, herkaauwende koe, die het geduldig op hare huid liet neêrregenen, van welke de damp in wolken omhoog steeg. Eene blinde merrie, wie de | |
[pagina 194]
| |
eenzaamheid in den stal verveelde, stak haren doodmageren kop door een luik onder het afdak, vanwaar het water op denzelven nedervloot. Een schraaljammerige hond, daar digt bij vastgeketend liggende, stiet van tijd tot tijd eenen toon, die het midden hield tusschen blaffen en huilen, uit. Eene havelooze keukenmeid kloste, op holsblokken, de plaats op en af, en zag er even bedrukt uit, als het weêr zelve. Kortom, alles was treurig en ellendig, behalve een koppel drinkende eenden, die zich, gelijk een gezelschap van zuipebroêrs, rondom eenen plas geschaard hadden, en een geweldig leven over hunne slobberpartij maakten. Ik gevoelde mij zoo eenzaam en verlaten, dat mij mijne kamer welhaast ondragelijk werd, en begaf mij dus naar den gemeenen haard, voor reizende kantoorbedienden enz. bestemd, die, het gansche jaar door, het koningrijk per kales, te paard of in postwagens doortrekken. Deze zijn, zoo veel mij bekend is, ten huidigen dage de éénige opvolgers der dolende ridders van vroegeren tijd. Zij leiden dezelfde zwervende, avontuurlijke leefwijs, behalve dat zij de lans met de zweep, het schild met de staalkaart, en het harnas met den breiklos verwisseld hebben. In stede van voor het aanlokkelijke eener onvergetelijke schoonheid te vechten, reizen zij rond, en verbreiden den roem en de soliditeit van dezen of genen koopman of fabrikant, steeds bereid in deszelfs naam een' koop te sluiten, daar het thans de mode is met elkander te handelen, in plaats van te vechten. En gelijk, in de goede oude vechttijden, de gemeene haard der herbergen des nachts met de wapenrustingen der vermoeide ridders plagt omhangen te zijn, zoo is dezelve thans met dikke jassen, zweepen van allerlei soort, sporen, slopkousen en met wasdoek overtrokkene hoeden uitgemonsterd. Mijne hoop, een dezer goede lieden aan te treffen, om met hem te keuvelen, werd teleurgesteld. Er bevonden zich, wel is waar, twee of drie in het vertrek; maar er was met hen niets aan te vangen. De een had juist zijn ontbijt gekregen, bromde over zijn oudbakken boterbrood, en voer uit tegen den kelderknecht; een ander breidde een paar slopkousen aan, al vloekende tegen den schoenpoetser, die hem zijne schoenen niet behoorlijk had schoongemaakt; een derde zat, met de vingers trommelende, aan eene tafel, en keek naar den regen, die langs de glazen neêrliep; allen schenen onder | |
[pagina 195]
| |
den invloed des weders te staan, en de een verdween na den ander, zonder eenige redewisseling. Ik ging naar het venster, en zag de menschen, met ter halver kuit opgetrokkene kleederen en druppelende regenschermen, zich kerkwaarts spoeden. De klok hield op met luiden, en de straten werden ledig. Nu hield ik mij bezig met het bespieden der dochters eens aan de overzijde wonenden winkeliers, die, uit vrees van haren zondagsdos te bederven, moesten thuisblijven, en thans, zoo het scheen, hare bekoorlijkheden aan de ramen, voor de toevallige bewoners der herberg, trachtten te doen gelden. Weldra, echter, werden zij door eene waakzame, vergramde moeder vandaar weggeroepen; en mij bleef alzoo niets meer over, dat mij eenig onderhoud konde verschaffen. Wat zoude ik nu doen, om den lieven, mij zoo lang vallenden dag kwijt te raken? Ik was met mijzelven verlegen; en alles, in eene eenzame herberg, draagt bij, om een' droevigen dag nog tienmaal droeviger te maken. Oude, naar bier en tabak riekende kranten, die ik reeds zesmaal had gelezen; nietswaardige boeken, nog slechter dan het weder.... Een oud stuk van het Lady's Magazine had ik tot walgens toe doorbladerd. Ik las en herlas al de onbeduidende namen, die eergierige reizigers op de vensterglazen hadden gekrabbeld, en ontcijferde verscheidene stalen van ellendige herbergspoëzij, die ik schier in alle deelen der wereld had aangetroffen. De dag bleef zoel en donker; de trage, verdeelde, nevelachtige wolken trokken zwaarmoedig voorbij; niet eens eenige verscheidenheid in den regen; een onophondelijk, eentoonig sch - sch - sch! nu en dan slechts afgebroken door het kletteren der druppels op een voorbijgaand regenscherm. Regt welkom was mij dus het onverwachte hoorngeblaas, een' postwagen aankondigende, met bovenop zittende passagiers bedekt, die, onder linnen regenschermen, zaten te zweeten en te praten. Het geluid van den hoorn bragt een' troep bedelaarsjongens en honden, en den roodkoppigen stalknecht, en den schoenpoetser, en al het overige volkje, dat zich in en bij herbergen ophoudt, in beweging; maar het alarm duurde niet lang; de wagen reed voorbij; al het gepenpel kroop weêr in zijne schuilhoeken terng; de straat werd op nieuw stil, en - het regende voort. En inderdaad, ook niet de geringste hoop deed zich op, dat het zoude opklaren: de ba- | |
[pagina 196]
| |
rometer stond op regen; de kat der waardin zat bij het vuur haren neus te wasschen; en, toen ik den almanak raadpleegde, vond ik eene schrikbarende voorspelling, zich over het gansche blaadje en door de geheele maand uitstrekkende: ‘Verwacht - veel - regen - om - dezen - tijd!’ Ik werd buitengewoon naargeestig. Het was, alsof de uren, die mij anders zoo snel voorbijvlogen, kropen als eene slak. Zelfs het tikken der hangklok werd mij ondragelijk; wanneer eindelijk de stilte binnenshuis door eene schel werd afgebroken. Kort daarop hoorde ik de stem eens kelderknechts: ‘De dikke heer in No. 13 wil zijn ontbijt hebben: thee en boterbrood, met kluifjes en eijeren; de eijeren niet te hard.’ - In eenen toestand, als de mijne, wordt elk voorval belangrijk. Hier vertoonde zich voor mij een voorwerp van nadenken, dat mijne gansche verbeelding in werking bragt. Ik heb eene neiging om mij beelden voor te stellen, en vond thans bouwstoffen in overvloed, om dier neiginge bot te vieren. Hadde men van dien gast enkel gesproken als ‘de heer in No. 13,’ zoo ware hij mij onverschillig gebleven; maar ‘de dikke heer!’ Zelfs de naam bragt iets schilderachtigs met zich. Hij maalde mij een beeld; hij verligchamelijkte den persoon voor het oog mijner ziele, en mijne verbeelding deed het overige. Hij was dik, en dus, naar alle waarschijnlijkheid, bejaard. Naardien hij zoo laat en op zijne kamer ontbeet, moest hij een man zijn, die zich deed gelden, en niet noodig had vroeg op te staan; ongetwijfeld een rond, blozend, oud heer. - Er werd audermaal en driftig gebeld; de dikke heer werd onverduldig om te ontbijten. Het was blijkbaar een persoon van gewigt, wien het in de wereld naar wensch ging, aan vlugge bediening gewoon, van sterken eetlust, en, wanneer hij honger had, een weinig knorrig; ‘veelligt,’ dacht ik, ‘een Londensch Alderman, misschien zelfs wel een lid van het Parlement?’ Het ontbijt werd boven gebragt, en het bleef, voor eene korte poos, stil; ongetwijfeld zette hij zijne thee. Nu volgde aanstonds weêr een heftig bellen, en, eer nog iemand konde boven zijn, een nog heftiger. ‘Hemel! welk een boos oud heer!’ De kelderknecht kwam met een vuurrood aangezigt beneden. De boter was sterk, de eijeren te hard, de kluifjes te zout; - de dikke heer was blijkbaar delikaat in zijn eten; een van dezulken, die eten en brommen, den kelderknecht bestendig op de been houden, en met de dienstboden | |
[pagina 197]
| |
in gedurigen strijd leven. - De waardin werd warm. Zij was een vrolijk, wellustig wijfje, eenigzins kijfachtig, een weinig luchtig, en tamelijk mooi; zij had een' ezel van een' man, zoo als kijfachtige huisvrouwen gemeenlijk hebben. Zij streek haar volkje duchtig door, dat het een zoo slecht outbijt had gereed gemaakt, maar sprak geen woord tot den dikken heer; waaruit mij ten klaarste bleek, dat hij een man van gewigt moest zijn, die geweld maken en de dienstboden in eene landstad-herberg van zijne wenken mogt doen vliegen. Andere eijeren, kluifjes, brood en boter werden boven gebragt. Dit scheen met meer welbehagen aangenomen te zijn; ik vernam althans geene verdere klagten. Ik had evenwel niet lang het vertrek op en neêr gekuijerd, of er werd op nieuw gebeld. Terstond daarop ontstond er beweging in huis - de dikke heer verlangde den Times of het Morning-Chronicle. Thans verklaarde ik hem voor een' Whig; of liever, daar hij zich zoo heerschzuchtig toonde, waar hij slechts gelegenheid vond, vermoedde ik, dat hij tot de Radicalen behoorde. Hunt, had ik gehoord, was een sterk man; ‘wie weet!’ dacht ik; ‘welligt is het hunt zelf?’ Mijne nieuwsgierigheid werd gaande, en ik vroeg den kelderknecht, wie de dikke heer was, die zoo veel gewelds maakte; maar niemand scheen zijnen naam te weten. De kasteleins van drukbezochte herbergen bekommeren zich zelden over den naam of het bedrijf hunner gasten. De kleur eens roks, de houding of lengte eens persoons is toereikend, om hem een' reisnaam te geven. Zoo spreekt men of van den langen heer, of den korten heer, of den heer in 't zwart, of den heer in 't bruin, of, gelijk in het onderhavige geval, den dikken heer. Eene op deze wijze ééns bepaalde benaming voldoet aan elke noodwendigheid, en maakt alle verdere vragen overbodig. (Het vervolg en slot hierna.) |
|