| |
De Spectator.
I.
Stulta est clementia, cum tot ubique
Vatibus occurras, periturae parcere chartae.
Wie zou 't papier ontzien, dat ééns toch moet beklad?
Ontelbre dichters! en vier regels op een blad!
Wie geene eigene huishouding meer bekostigen kan, die moet naar kamers omzien. Dit is, inzonderheid in onze dagen van groote vordering in het finantiéle stelsel, eene zaak van belang. Wij twijfelen ook niet, of onze medeburgers maken daarvan hier en elders veel gebruik. Komt men immers te Amsterdam in de buitenbuurten, de Jordaan en aangrenzende streken, zoo vindt men daar eene menigte huisjes afgebroken; terwijl de grootere en fraaijere gebouwen op Heeren- en Keizersgracht druk gezocht worden en hooge huren doen. Natuurlijk: de lieden kruipen bij elkander; zij nemen kamers, en blijven, op die wijze, in allen deele nog hun fatsoen ophouden, schoon de winningen klein zijn. Hoe ware het anders te begrijpen of te verklaren, dat er nog zoo veel pracht en weelde heerscht? Van niets komt toch niets. En als de boom, dat is hier de handel, kwijnt, dan kan het met al de bloemen en vruchten, onder welke ik den kok en pasteibakker zoo wel, als den schilder en zelfs poëet versta, niet veel te beduiden hebben. In den Franschen tijd (hij was met een' harden winter gekomen, en bleef ook altijd winterachtig) zag men dit
| |
| |
duidelijk. Er mogt hier en daar nog eens een vruchtje opgezet of een bloempje aangeboden worden, meestal bleven ze opgesloten; niet zoo zeer, geloof ik toch, omdat men bang was voor dieven, of uit vaderlandsliefde, om den geheelen Hollandschen tuin niet nog verder omgewroet te zien, als wel uit zuinigheid en lusteloosheid. De poëtische bloemen tierden nog wel, maar als naakte mannetjes: want wie kocht er in dien tijd papier, kartonnen banden en geplaatdrukte titels? Zoodat ik maar zeggen wil, het moet nu toch een betere tijd zijn, of - hetgeen ik, om des algemeenen gevoelens wil, liever geloove - onze medeburgers zijn wijzer en te gelijk lustiger geworden; ja zelfs zouden zij zich schamen, niet te doen zien, dat het weêr op zijn oud-Hollandsch gaat - zij wonen op kamers. Onder faveur van zulk eene bezuiniging, kan de vorige staatsie volgehouden worden: de kostbare shawl, de kostbare uitgang, de kostbare opvoeding, ja, wie weet, misschien zelfs de kales en het optrekje bij Soestdijk of Haarlem - het is alles, om zoo te spreken, op de kamer te bergen.
Doch, mij dunkt, hier zie ik mannelijke en vrouwelijke lezers te vergeefs hun hoofd breken met de gissing: ‘Wie is er dan op kamers gaan wonen, en op wien ziet dit alles?’ Ik weet het inderdaad even zoo min als gij, lieve vrienden! Het was, zoo als gij zult kunnen zien, eene bloote vooronderstelling, om de tegenstrijdigheid, die sommigen meenen op te merken tusschen de algemeene klagten en de vrij al gemeene groote verteringen, zoo mogelijk, op te helderen. En de aanleiding tot alle deze gedachten is, dat wij op kamers gaan wonen. ‘Wij! wie is wij?’ Ja, dat is zoo gemakkelijk niet te zeggen. Het komt eigenlijk op de firma aan, want de personen doen er niets toe, en die firma is zoo velerlei en al zoo dikwijls veranderd, dat ik waarlijk niet weet, wat te noemen. Wij zullen dan maar zeggen, dat het zoogenaamd Spectatoriale ons vak is; een ruim en breed vak, eene regte soort van kom-en-eisch-winkel, waar ligte en digte, zware en rare, en doorgaans ook vette en magere waar te vinden is.
Het is trouwens algemeen bekend, (schoon de meesten er niets van weten) dat ons land ook te dezen opzigte immer zeer ruim gezegend is geweest. En, toen onlangs alles weêr ontlook, schoten ook dergelijke heesters en kruiden welig op; misschien wel wat al te weelderig, zoodat er niet veel
| |
| |
goeds van kwam. Doch dat is tot daar aan toe: al doende leert men. Maar, wat erger was, en alle hoop op beter spoedig afsneed, het ging er mede als in den beginne met den handel, en inderdaad met vele zaken, die zoo eensklaps losschieten: er kwam te veel toevoer, er ontstond overkropping, de een brak den ander den hals, en de verstopte stroom vloeide niet meer. Nu heeft al die liefhebberij geheel opgehouden. De deelnemers zitten hier en daar. Gelukkig, zoo zij niet alles verspeeld hebben, en het openbaar bankeroet, wie weet waar, in stilte beweenen! Daar er echter bij zijn, die hun sonds nog bezitten, maar er tegen opzien, om zich op nieuw, als een afzonderlijk huis, te vestigen, zoo heeft de Heer Redacteur dezer Letteroefeningen hun wel eene kamer, of eigen klein plaatsje, willen inruimen, waar zij nu voortaan maandelijks hunne waar hopen uit te stallen.
Wat de koopers op deze markt te wachten hebben, zou, vóór die gemelde bui van vlugschriften, geene opzettelijke melding behoeven. Van effen, van engelen, en wie al meer, hebben dit, na den Engelschen addison, genoegzaam verklaard. En jouy, hen op luchtiger', Franschen trant volgende, heeft de wereld daaromtrent toch ook niet in het onzekere gelaten. Inspicere tanquam in speculum, in mores hominum; dat is, de menschen als letters beschouwen en de wereld als een katechismus, waaruit allerlei te leeren valt: ziedaar de zaak in het groot! Men verwarre dit slechts niet met de handelwijze van andere, hooge en beroemde personen, die de menschen als cijfers en de wereld als eene groote lei beschouwden, waar telkens honderdduizenden te velde gebragt, en straks met eene groote bloedige spons weêr uitgeveegd werden. Men doet dat hier thans niet meer, maar laat slechts den Turk zoo veel moorden als hij kan, ja heeft den vrede zoo lief, dat men zelfs de vrijheid hier onderdrukken en dáár zou laten omkomen, eer men toeliet, dat er verdeeldheid in eenig rijk heerschte, of de menschen zich niet meer, als pions en damschijven, lieten zetten, waar de speler wil. Het is immers eene eeuwige waarheid: waar één baas is, is zelden ruzie.
Nu dan, van dit alles bedoelen wij niets. Wij denken noch iemand uit te wrijven van de groote lei, noch hem op ons kleine leitje over te krabben. Ieder mensch is maar ééne letter, en er zullen niet dan woorden in ons boekje voorkomen. Dus, elk zij gerust: al bemerkt hij somtijds zijn
| |
| |
beeld in onzen spiegel, hetzelve is met honderd anderen zoo vermengd en ineengewerkt, dat niemand zeggen kan: Hic est! Kip, ik heb u! - Zeker gebeuren er wel eens zaken, die eene openbare tentoonstelling verdienen. In dat geval, echter, zullen wij zoo onbewimpeld spreken, als maar veilig geschieden kan; en men moet het aanmerken als eene krul aan de letter, die er volstrekt niet behoorde, en die de overigen te na komt, bederft en onleesbaar maakt.
Mijn kleine jongen ziet mij daar over den schouder, en zegt, dat ik de Latijnsche spreuk niet goed vertaaald heb. Men weet, de kleine jongens bezitten thans de wijsheid. Welhaast zullen zij in de wieg dissertaties, in den tafelstoel prijsverhandelingen, en, nog met de morsjurk aan, nieuwe theoriën over de Staatkunde en het Natuurregt gaan schrijven. Gelukkig inderdaad, dat zij al zoo vroeg vatbaar zijn, nu er nog eenige steunpilaren van den ouden, gouden tijd zijn overgebleven, die hun daartoe de behulpzame hand bieden, en dus ons, ongelukkige verleiden door revolutiën en neologiën, als 't ware bij de erfmaking voorbij kunnen gaan! - De knaap wil dan, dat speculum een' spiegel beteekent. Ik geloof het ook wel; schoon mij daarbij altijd duister blijft, wat men dan van het woord speculatie moet maken: want noch de commerciéle speculatie, noch de speculative filozofie komt mij voor, iets met spiegelen te doen te hebben; of het moesten zulke holle brandspiegels zijn, als het gewenschte beeld in de lucht doen hangen, - iets, waarbij eenvoudigen ligt bang voor spoken worden. Dan, goed! het zij een spiegel. Ik heb toch reeds op dergelijk iets toegespeeld. In dat geval moet ik nu nog een woord van de lijst zeggen.
Dezelve zal niet geheel eenvoudig, bij voorbeeld een zwart of bruin vierkant, zonder eenige krul of sieraad, zijn. Een stuk huisraad, dat, hoe nuttig ook, toch wel het meest tot vermaak en uit zekere weelde gebruikt wordt, behoort er niet als eene doodkist of kerkboek uit te zien, aan welke men dan toch nog wel koperen hengsels en gouden sloten maakt. Maar wij zullen pogen te zorgen, dat de krullen niet al te wild, en vooral met geene onkuische of lasterlijke beeldjes bezet zijn. Van zuiver goud zal deze lijst ook zeker niet zijn, maar, zoo wij hopen, tamelijk zwaar verguld; ook liefst geen witwerkersgoed, dat oppervlakkig wat schijnt, maar spoedig afvalt en op de proef bezwijkt. Of wij op die wijze naar den smaak zullen zijn, dat moet de tijd lee- | |
| |
ren. Onze eeuw is somtijds zoo wonderlijk, dat men haar honderdmaal den pols kan voelen, zonder nog te weten, of zij aan eene beroerte of aan de tering zal sterven. In plaats van het Fransche, dat altijd mode plagt te zijn, hebben wij beurtelings Engelsch, Egyptisch, Chineesch, en in sommige stukken zelfs suwarow en bolivar uit het verste noorden en zuiden, bij onze schoone wereld aan de orde gezien; en het zou mij in het geheel niet bevreemden, dat wij haast eene pendule in de Kalverstraat zagen staan, verbeeldende den Capudji Bachi, met het hoofd van den ouden Griekschen Bisschop, als wijzerplaat, in de hand; zoo anders deze gebeurtenis niet reeds te oud en lang vergeten is. In het kort, onze lijst zal zoo fraai zijn, als wij haar, behoudens het overige, maar maken kunnen; niet te breed, zoodat zij alleen al de ruimte wegneemt, en er in het geheel niet te spiegelen valt; niet te lomp of te zwaarmoedig, zoodat men schrikt van het akelige ding; maar ook niet te smal, want naakt en kaal zijn slechte aanbevelingen; noch inzonderheid te teêr, zoodat het geheele stuk ligt van boven neêr valle, en den burgerlijken dood der
eigenaars onfeilbaar voorspelle.
Wat er nu nog meer van eene lijst te zeggen valt, mogen de Dames weten. Mijne herinneringskracht reikt geen duimbreed verder. Over het geheel hoop ik het duidelijk genoeg te hebben gemaakt, wat er gebeuren zal. Zoo althans beelden, vergelijkingen, voorbeelden en aankondigingen, wat eene zaak niet zal wezen, tot dit oogmerk geschikt zijn, dan vleit zich - de onzigtbare, namelooze Societeit, en uit derzelver naam haar tegenwoordige Scriba, dat er licht is. Voor die enkele vlugge geesten, welke een boek of blad slechts doorloopen, en liefst van achteren op beginnen, sta hier nog maar alleen met drie woorden, dat men voortaan, tot wederopzeggens of althans uitscheidens toe, in dit Mengelwerk steeds een Spectatoriaal Vertoogje zal vinden, zoo wat van dezelfde lengte, denken wij, als dit allegaartje, hetwelk men als den zelfkant van het geheele werk gelieve te beschouwen. Bij alle dingen heeft men toch een begin noodig, en wel eer men een' stap verder gaat. Met genoegen maak ik intusschen een einde van dit begin, in stilte biddende, dat het het begin van het einde niet moge wezen! |
|