Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Het magnetismus zedekundig en godsdienstig beschouwd.(Vervolg en slot van bl. 128.)
‘De partijen, die het dierlijk Magnetismus behandelden, waren tot hiertoe of voorstanders of tegenstrevers, en beide gingen hierin te verre, of deden te weinig in het grondig aannemen of ontkennen der zaak. Men kan in 't bijzonder hun, die ontkennen, verwijten, dat zij altijd bevestigende daadzaken verlangden. Er werd gezegd: factum infectum fieri nequit. Dit was echter hier het juiste oordeel niet. Voordat men daadzaken vorderde, zoude men eerst hebben moeten onderzoeken, of zij mogelijk waren: want slechts het mogelijke kan wezenlijk worden. Men zegge niet: in de daadzaak is het factische bewijs voor derzelver mogelijkheid; dit mag zoo zijn, wanneer zij zoodanig is; dat zij dit en geene begoocheling is, kan alleen betoogd worden door het voorafgaande onderzoek van derzelver mogelijkheid. Wij zien een' goochelaar, die, met vele herhaalde en vermenigvuldigde daadzaken, tegen alle natuurwetten werkt: het doet ons niet aan, hoezeer hij zijne kunsten ook vermenigvuldige; wij worden geen oogenblik in onze wetenschappelijke overtuiging gestoord; wij voelen ons zelfs niet opgewekt tot een nader onderzoek: want wij weten, dat deze kunstgrepen niet zijn, wat zij schijnen, dat zij niet bewijzen, hetgeen zij trachten te bewijzen, omdat zij onmogelijk, hoewel schijnbaar waar, zijn. Indien men aldus, en met zekere welwillendheid, met de aanhangers van het dierlijk Magnetismus hadde omgegaan, zouden zij waarschijnlijk wel spoedig tot betere inzage gekomen zijn. Want de voorstanders zouden gezien hebben, hoe zij zichzelve tegenspreken en met hunne stellingen in strijd zijn, doordien zij niet weten tot eene wetenschap, ja tot de wetenschap der wetenschappen verheffen, en den slaap tot eenen wetgever voor den wakenden toestand stellen. Zoo zoude | |
[pagina 173]
| |
het Mesmersche Galimatias nooit ontstaan, ten minste zeker niet weder verrezen zijn. Men zoude tot eene heldere inzage gekomen zijn, dat een groot getal zoogenoemde daadzaken niet waar kan zijn, omdat zij zichzelve vernietigen, onmogelijk zijn, en, hetgeen waar is, een gruwel. En dit is onze ware overtuiging, die wij zullen trachten te bevestigen. Plegtig verzekeren wij vooraf, dat wij door reine waarheidsliefde tot en bij ons onderzoek geleid zijn. Wij verklaren, zonder dit te willen bewimpelen, volslagene tegenstanders van het Magnetismus te zijn, waartoe wij ons ten sterkste gedrongen gevoelen; maar wij koesteren geenen haat tegen de voorstanders van hetzelve; integendeel, wij tellen vrienden onder hen, en gevoelen ons van achting doordrongen jegens sommigen hunner; wij noemen onder de overledenen weinholt, achtbaar als mensch en geleerde, en den onsterfelijken reil; onder de nog levenden tellen wij den voortreffelijken j.r. treviranus, kieser en nasse. - Stieglitz heeft de eerste graden scherp afgescheiden van de latere of zoogenoemde hoogere, omdat het slaapwandelen, de helderziendheid, de verrukking, ook zonder magnetische opwekking, geheel zelfstandig, als verschijnsels van zamengestelde of eenvoudige zenuwziekten, worden waargenomen. Deze scheiding is zelfs door vele voorstanders met toejuiching aangenomen. Wij kunnen ze niet toestemmen; want alle deze verschijnsels volgen elkander onmiddellijk, van het nietsbeduidende begin tot de verwardste hoogte. Enkele gedeelten kunnen, omdat de opvolging innerlijk bepaald is, zich vertoonen, maar altijd volgens de wetten der opvolging, hetwelk ook duidelijk gezegd is. De wet dezer opvolging is: trapswijze en methodische overweldiging van het vrije en geestelijke door het slaafsche en dierlijke. Wanneer men de geheele reeks van dierlijk magnetische verschijnsels gadeslaat, ziet men bij het begin opwelling van het bloed, terwijl de vrije zelfstandige wil verzwakt en de werking der hersenen verminderd wordt; het andere uiterste vertoont ons den mensch als niet meer | |
[pagina 174]
| |
vrij, als in dierlijke behagelijkheid ontbonden, naauwelijks meer dan een automaat te noemen. Men heeft met eene naauwgezetheid getuigd, alsof het eene staatszaak geweest ware, hoe zeker voorwerp in een gemengd gezelschap is gekomen, ter openlijke verheerlijking van het dierlijk Magnetismus,Ga naar voetnoot(*) en hoe zij gedoogd heeft afgrijzen wekkende kunsten te ondergaan. Nadat zij door den Magnetiseur in eenen kataleptischen staat was gebragt, zag zij zich genoodzaakt, zonder haren wil te kunnen gebruiken, hem te volgen als het ijzer den magneet; zij hing aan de toppen zijner vingeren, volgde alle zijne bewegingen, liet zich nederleggen en wederom oprigten. Zij strekte tot een bewijs van eigene vernietiging, en volkomene overgeving aan den wil van een ander, dien zij niet kende, niet beproefd had, en die zelf hier het schandelijkste misbruik uitoefende. En het was iemand van de vrouwelijke sekse, welke zich tot dit spel liet gebruiken, en wier eerbaarheid men nog durft roemen!... Dit alles had plaats in een groot gezelschap, in tegenwoordigheid van vele menschen, die haar te voren nooit hadden gekend! Dit en alle dergelijke tooneelen nu, welke als de zegepraal van het dierlijk Magnetismus worden voorgesteld, en dit, helaas! ook zijn, zelfs de gesteldheid in de drie zoogenoemde hoogere graden, kunnen over het geheel niet worden vergeleken met den staat van somnambulismus en extase, die somwijlen wordt waargenomen als het gevolg van zenuwziekten of overdrevene inspanning van den geest. Dit zijn alsdan bewijzen van eene ziekelijke tegenwerking tusschen het hersenstelsel en dat der zenuwknoopen, voor het oogenblik; het laatste zegeviert een oogenblik in den overgegeven slaap, of in de ziekte zelve, welke niet natuurlijk is. Hier heeft geen bedrog plaats. De arts weet, dat hij moet helpen, en de lijder verzoekt geholpen te worden. De somnabule, wakker zijnde, spreekt niet dan met weêrzin van zijne | |
[pagina 175]
| |
gesteldheid, en altijd met zekere angstvalligheid van hetgene hem bij nacht wedervaart. Alles gebeurt hier ter goeder trouw. De natuurlijke orde is gestoord; de zedelijke blijft ongekrenkt. Het gemeen spreekt er met zekeren schroom van, en noemt het verwarring van zinnen; het meent niet zelden den eenen of anderen daemonischen invloed in deze verstoorde werking der natuur te zien, en beschouwt ze als eene straf voor geheime misdrijven. Geheel anders is het bij het dierlijk Magnetismus gesteld. Zonder vrees, onbeschaamd en roekeloos vertoont zich deze ongewone gesteldheid; zij wil eene plaats bekleeden in de rij der dingen; zij wil zelfs voor eene hoogere gesteldheid doorgaan. Dit is geen trapswijs of subjectief onderscheid, maar een wezenlijk, hetwelk wij hier met even veel regt als elders mogen vaststellen, wanneer een voorbijgaand, toevallig ziekelijk verschijnsel tot eene duurzame, vaste gesteldheid overgaat, het zij dit geestelijk of ligchamelijk gebeure. Hiertegen kan niet worden ingebragt, dat de uitwerksels van het dierlijk Magnetismus niet aanhoudend zijn, en dat zij door eene gewone natuurlijke gesteldheid vervangen worden: want, zal de terugkeering tot de natuurlijke gesteldheid plaats hebben, zoo moet er iets geschieden, waardoor het Magnetismus wordt afgebroken, ten bewijze, dat geheel het hooger zelfstandig bestaan vernietigd is; dit moet geschieden, wil men het behandelde voorwerp aan geen groot en hevig lijden blootstellen. Ten andere, hetgeen eene belangrijke daadzaak voor de beoordeeling is, het voorwerp geeft zich met voorkennis over, om dus behandeld te worden. Deze overgave moge aanvankelijk uit onbedachtzaamheid geschieden, of een stap van vertwijfeling zijn, dien men beklagen, maar nimmer verontschuldigen mag; maar wanneer deze daad met genoegen hervat, en met eene zekere afkeer wekkende vertoonmaking verrigt wordt, zoo is deze overgeving een duidelijk bewijs, dat het geheele bestaan is veranderd, dat het vernietiging is van een zelfstandig bestaan, toestemming tot eene onbepaalde onderwerping aan een dikwijls geheel onbekend voorwerp, een | |
[pagina 176]
| |
misdadige overgang uit den staat der vrijheid tot dien der slavernij. En houdt ook buiten dien tijd de afhankelijkheid van het gemagnetiseerde voorwerp van den Magnetiseur geheel op? Roemen de Magnetiseurs niet, dat zij, wanneer zij slechts willen, op uren afstands, door het fixeren van hunnen wil, gelijk zij dit uitdrukken, het afhankelijk voorwerp den vrijen wil ontnemen en het tot den slaap dwingen kunnen? Welk eene diepte der verkeerdheid, indien dit waarheid zij! en, in het tegenovergestelde geval, welk eene vreesselijke leugen, welk eene vereeniging en verspreiding van bedrog! en, zoo dit slechts toevallig zij, welk eene overijlde en onbezonnene aanmatiging!Ga naar voetnoot(*) Hetgeen wij door herhaalde naauwkeurige waarneming desaangaande als daadzaken kunnen verhalen, bepaalt zich tot het volgende: dat menschen van hooger en geestelijker vorming, die ooit onder den invloed van het dierlijk Magnetismus geweest zijn, zich, eenen geruimen tijd nadat hetzelve niet meer werd gebezigd, nog niet konden vrijmaken van eene zekere af- en aanhankelijkheid, welke hunzelven weldra lastig begon te worden. Deze lijders waren nog niet tot de overtuiging gekomen van de roekeloosheid en slechtheid der zake. Deze overtuiging slechts kan hen wederom tot de vrijheid terugbrengen, gelijk zij alleen het gevolg van eene herkrijging derzelve kan zijn. Het zal nu duidelijk zijn, dat de werking van het dierlijk Magnetismus binnen eenen bepaalden kring beperkt wordt, zoodat geen verschijnsel, hoezeer ook in de form overeenkomstig, met een ander mag worden verwisseld. De scheiding, door stieglitz voorgesteld, behoort men derhalve vaarwel te zeggen. Wij zullen daarvoor nog meer redenen vinden bij het vervolgen van dit onderzoek, welke zich van zelve zullen aanbieden, naarmate de ware aard van het Magnetismus meer openbaar zal worden. | |
[pagina 177]
| |
Wij willen den voorstanderen van het Magnetismus toestemmen, dat de werking van het hersengestel door hetzelve onderdrukt, terwijl dat der zenuwknoopen tot een geheel nieuw en zeer uitgebreid leven gewekt wordt. Maar wij vragen op onze beurt, of zulk eene omkeering niet een gruwel, en of het geoorloofd zij, deze, met welk oogmerk ook, opzettelijk op te wekken? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn voor de vrienden van waarheid en regt. Niets kan er te berde gebragt worden, hetwelk ter verontschuldiging zal strekken, hoe ijverig men daarnaar streven moge. Het éénige, wat ter verschooning kan worden ingebragt, de schijnbaar geestelijke ontwikkeling der helderzienden, bewijst juist het verkeerde der zaak, en dwingt ons met afschuw daarvan af te zien. Willen en moeten wij elken geest, slechts omdat hij geest is, onze hulde brengen? Men overwege, welk een geest dit is! Wij willen hier niet verder ophalen, hoe dikwijls reeds, onder den invloed van dezen geest, de tooneelen der helderziendheid met zonde en schande zijn geeindigd. Men leere hem uit andere vruchten kennen. De eerste werking van het Magnetismus is, verzwakking van den wil, het bewustzijn en de vrijheid; de laatste, de geheele vernietiging van dezelven. Moet zoo iets wezens overkomen, die tot vrijheid geschapen, gesteld en geroepen zijn? Men zegge niet, dat juist dit de hoogste en reinste wil, het schoonste bewustzijn, de heerlijkste en volmaaktste vrijheid is, het eigen ik geheel te verloochenen, en zonder wederhouding zich geheel over te geven. Dit moge zoo zijn: maar aan wien zal en mag men aldus zich overgeven, dan alleen aan god, den Vader der Lichten, de eeuwige, reine, alwijze Liesde? En vordert God deze overgeving van onzen wil aan Hem anders, dan met ons weten, en met volkomene toestemming van onze vrijheid? En zoo Hij dit wil, dan overwege men het gruwelijke van een tooneel, waar een mensch, een Magnetiseur, voor een wezen, hem gelijk, zich stelt, deszelfs overgeving aanneemt, en hetzelve aan alle verbinding met zijne medeschepselen, ook die hem het liefste en dierbaarste moeten zijn, ontrukt; opdat het zich, zonder te willen of te weten, geheel in zijnen wil verlieze, hoe die ook zijn moge! Terwijl hij zelf zich met iets bezig hondt, hetwelk hij niet kent, van hetwelk hij slechts weet, of zoude kunnen weten, dat hij de door God zelv' ingestelde orde gaat verbreken door eene kracht, welke hij niet kent, | |
[pagina 178]
| |
en die voor hem verborgen is! - Wie kan zijn oog op zulk een schouwspel vestigen, zonder den diepsten afkeer te gevoelen? Deze roekeloosheid der bewerkers wordt niet verzacht door de bedenking, of door het voorgeven, dat men ziekten wil genezen, en wel zulke ziekten, die de gewone middelen der artsen wederstaan. Het is toch geen onvoorwaardelijke pligt der artsen, alle ziekten te genezen; maar het is pligt, nooit iets, hetwelk slecht is, te ondernemen. Ook geneest gij, Magnetiseurs! er op verre na niet altijd mede: gij kent het middel niet; gij weet niet, hoe het moet of zal werken, noch hoe de zaak zal afloopen. Eindelijk: zal men ooit, op zijn geweten, uit overtuiging kunnen beweren, dat men, langs eenen geoorloosden weg, met volkomen voorweten, alle of alleen die ziekten genezen heeft, welke door eene geneeskundige behandeling niet konden worden weggenomen, en dus bij voorkeur voorwerpen der dierlijk magnetische behandeling zijn geweest?’ Dit zij genoeg; en wij noodigen alle scherpzinnige en redelijke verdedigers van het dierlijk Magnetismus uit, om hetzelve van de ingebragte zware beschuldigingen, zoo mogelijk, te zuiveren, en aan het gezegde hun oplettend en grondig onderzoek toe te wijden. |
|