Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over de handelstad Massilia, en derzelver invloed op de beschaving van GalliëGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 154]
| |
tenschap ontstoken, den nacht van barbaarschheid en bijgeloof verdreven, en de uiterste grenzen der aarde met elkander verbonden heeft. Wat toch zouden de menschen, wat zou ons vaderland zonder zijnen allesbezielenden invloed geweest zijn? Hij herschiep in welige akkers het land, dat te voren een spel was der golven van den Noorder Oceaan; hij deed steden en dorpen ontstaan, waar te voren naauwelijks eenige hutten de hoogten bedekten; hij, eindelijk, deed deze prachtige stad, den zetel van beschaafdheid en verlichting, uit grondelooze moerassen oprijzen, en bouwde paleizen, waar te voren de visscher kommerlijk zijn bestaan vond. Maar nooit, M.M.H.H., had ik een zoo diep gevoel van hetgene wij aan den koophandel verschuldigd zijn, als toen ik dit gebouw, aan de schoone kunsten gewijd, voor de eerste maal binnentrad. Voorheen, als ik op het IJ de vlaggen van alle natiën zag wapperen, als ik in uwe magazijnen de schatten van Oost en West zag opgeslagen, als ik in uwe straten, in uwe huizen het gewoel en de algemeene nijverheid aanschouwde, bewonderde ik dien tak van bestaan, welke Amsterdam tot de stapelplaats der volken heeft gemaakt, waaraan het zijne grootheid en zijne schatten te danken heeft. Maar, toen ik deze stichting bezocht, toen ik nevens de kunststukken der oudheid de uitvindingen, waarop onze eenw roem draagt, geplaatst zag, toen ik de zucht voor alles, wat edel, en schoon, en goed is, bespeurde, - toen zegende ik dien zelfden koophandel, waaraan dit heiligdom der wetenschappen zijn bestaan verschuldigd is, en ik zegende de edelen, die hunne schatten besteedden, om op deze wijze kennis en verlichting te bevorderen. Deze gedachten kwamen mij op nieuw levendig voor den geest, toen ik op mij nam, deze spreekbeurt in het Departement koophandel te vervullen. Ik oordeelde daarom eene stof te moeten kiezen, die aan deszelfs benaming niet geheel vreemd was, en besloot tot u te spreken over de oude handelstad Massilia, (het tegenwoordige Marseille) en derzelver invloed op de beschaving van Gal- | |
[pagina 155]
| |
lië. Uwe algemeen erkende goedwilligheid gaf mij moed, om voor u op te treden; en durf ik met des te meer vrijmoedigheid uwe toegevendheid inroepen bij het behandelen eener stof, welke voor elk' Amsterdammer niet onverschillig kan zijn. Gij zult bij de beschouwing van de lotgevallen, van den koophandel, de wetten en instellingen, en de wetenschappelijke verdiensten van Massilia eene in het oog loopende overeenkomst opmerken met ons vaderland, en inzonderheid met uw Amsterdam. Gij zult een volk leeren kennen, dat niet ligt in moed, wijsheid en ingetogenheid deszelfs wedergade vinden zoude; een volk, dat zijne geheele grootheid aan den handel verschuldigd was, en te gelijk een sprekend bewijs oplevert, dat deze de voeder der kunsten en de oorzaak der beschaving is. Verleent mij dan uwe goedgunstige aandacht! Nadat cyrusGa naar voetnoot(*) den koning van Babylon met alle hem cijnsbare vorsten overwonnen, en op de puinhoopen van het groote Babylonische rijk zijnen troon gevestigd had, zond hij een gedeelte van zijn overwinnend leger naar de kusten van Azië, om de rijke Grieksche volkplantingen aan zijne heerschappij te onderwerpen. Onder dezen bloeide vooral de stad Phocaea door rijkdom en welverdienden roem, de vruchten van zeevaart en koophandel. Hier, in de weligste streken van Azië, ontwikkelden de Grieksche beschaafdheid en de vruchtbaarheid van den grond de edelste krachten van ziel en ligchaam. De vloten van Phocaea bezochten de afgelegenste zeeën, en zelfs buiten de kolommen van hercules waagden zich hare zeelieden. Op deze stad rukte de Perzische veldheer harpagus het eerst aan, en sloeg, daar hij alles in den besten staat van verdediging vond, het beleg voor dezelve; want de Phocaeërs hadden het onweder, dat hen bedreigde, voorzien, en waren door hunne uitgestrekte handelsverbindtenissen in staat gesteld, om hunne stad te versterken. Niet lang, echter, waren hunne muren tegen het geweld der vijanden bestand; de hongersnood, ge- | |
[pagina 156]
| |
paard met alle de plagen eener langdurige belegering, vermeerderde de rampen, en de stad was op het punt, om voor de herhaalde aanvallen te bezwijken. Nog beloofde harpagus de stad te zullen sparen, zoo de Phocaeërs slechts de Perzische opperheerschappij erkenden. Maar zij aarzelden geen oogenblik. Dierbaar was hun de voorouderlijke grond, dierbaar de graven der voorvaderen, maar dierbaarder nog de vrijheid. Daarvoor waren zij bereid, goed en bloed op te offeren, alle hunne betrekkingen af te snijden, en het paradijs van Azië te verlaten. Met vrouwen en kinderen, met de beelden hunner Goden, en alles, wat zij konden aanvoeren, beklommen zij de schepen, hunne laatste toevlugt, om in onbekende oorden vrij en onafhankelijk te kunnen leven. Zoo besloten eenmaal onze voorvaderen, toen zij, van alle zijden door de Spanjaarden benaauwd, aan het behoud van het lieve vaderland wanhoopten, en zelfs vader willem den moed opgaf, om het land aan de golven ter prooije te geven, en onder eene andere luchtstreek eene schuilplaats te zoeken. ‘Vele vrije mannen,’ zegt de geschiedschrijver en staatsman johan von mullerGa naar voetnoot(*), ‘zullen hun voorbeeld volgen, als de vorsten van Europa het geduld der natiën vermoeijen, en de oude vrijheid noch op bergen, noch in moerassen eene schuilplaats behoudt.’ De Phocaeërs verzochten nu de inwoners van Chios, (het thans maar al te bekende Scio, dat in onze dagen door woeste barbaren straffeloos uitgemoord en in een' puinhoop veranderd is) hun eenige eilanden te verkoopen, om zich daarop neder te zetten. Toen hun dit geweigerd werd, besloten zij naar Corsica te stevenen, een eiland, waarmede zij reeds sinds onheugelijke jaren koophandel dreven. Vooraf, echter, wendden zij den steven naar Phocaea, om wraak te nemen over het verlies van alles, wat hen aan het vaderland had verbonden; en, nadat zij de Perzische bezetting hadden overvallen | |
[pagina 157]
| |
en omgebragt, nadat zij zich met de heiligste eeden verbonden hadden om elkander nooit te verlaten, nadat zij eindelijk een gloeijend ijzer in de zee hadden doen zinken, en de Goden tot getuigen aangeroepen, dat zij niet eer naar hun vaderland wilden terugkeeren, voordat dit ijzer zou bovenkomen, begaven zij zich getroost op weg, om een nieuw vaderland op te zoeken. Doch bij velen vermogt de aangeboren trek naar den grond hunner geboorte meer, dan duur gezworene eeden; de helft der Phocaeërs keerde naar Azië terug, terwijl de overigen standvastig hunnen weg vervolgden. Ontelbare moeijelijkheden bleven hun nog te bestrijden over, voordat zij eindelijk de gewenschte rustplaats bereikten. Vijf jaren lang hadden zij zich op Corsica staande gehouden. De handel en de zeerooverij (want deze werd in die dagen noch als misdadig, noch als onteerend beschouwd) hadden hen bekend en geducht gemaakt; de nieuwgebouwde stad Alalia begon zich weldra te verheffen, en het scheen, dat de Phocaeërs het doel van hun zwerven hadden bereikt. Met wangunstige oogen beschouwden de Carthagers en Hetruriërs, twee volken, die zich weleer de heerschappij over de Middellandsche Zee aanmatigden, den opkomenden handelstaat; en, ofschoon anders in gestadigen twist, vereenigden zij, nu door gemeenschappelijk belang gedreven, hunne krachten, om denzelven reeds in zijne opkomst te vernietigen. Met groote overmagt van schepen overvielen zij de vloot der Phocaeërs, en behaalden eene volkomene zegepraal; want van zestig schepen behielden dezen er naauwelijks twintig, waarmede zij, in de grootste verwarring, vrouwen, en kinderen, en wat zij van hunne have bergen konden, opnamen, en in overhaaste vlugt naar de zuidelijke kusten van Gallië stevenden. Op dezen togt schijnt het, dat zij de stad Rhegium, in het zuiden van Italië, aangedaan, en aldaar een gedeelte van hunne lotgenooten achtergelaten hebben; dat zij, vervolgens den Tiber opgevaren, een verbond van vriendschap met de Romeinen sloten, hetwelk zij door alle tijden heen ongeschonden | |
[pagina 158]
| |
hebben bewaard, zoodat ciceroGa naar voetnoot(*) getuigt, dat de Romeinsche veldheeren nooit zonder de hulp van Massilia over de volken van Gallië en Germanië hebben gezegepraald. Eindelijk bereikten zij de woeste kusten van Gallië, waar de rivier de Rhône zich langs onbebouwde velden door verscheidene monden in zee uitstortte, en stichtten hier de stad MassiliaGa naar voetnoot(†), te midden van ruwe volksstammen en onmetelijke bosschen, doch zóó gelegen, dat de natuur zelve haar tot eene koopstad scheen bestemd te hebben. Hier is het de plaats, M.M.H.H., om bij de beschrijving der stad zelve, voor zoo verre wij die uit oude schrijvers kennen, eenige oogenblikken stil te staan. Bij uitstek gelukkig gekozen was de ligging van Massilia, op eene plaats, waar de wind, de zeebanken en de gesteldheid der geheele kust den schepeling uitnoodigen, eene veilige schuilplaats te zoekenGa naar voetnoot(§). Een diep landwaarts in loopende zeeboezem, amphitheaterswijze door 10tsen omgeven, vormde eene diepe, veilige haven te midden eener stormachtige zee. De omliggende landstreek was steenachtig en onvruchtbaar, rijk in olijven en wijn, doch ongeschikt tot het bouwen van graan en veldvruchten. Aan den zeekant was alles ten behoeve van den handel en de zeevaart ingerigt: in ruime scheepsdokken lagen de oorlogsschepen van den staat, gereed om zijne vlag in geval van nood te doen eerbiedigen; welvoorziene magazijnen van scheepsbehoeften, tuighuizen, met wapenen en belegeringswerktuigen vervuld; werven, van alles, wat tot den scheepsbouw noodzakelijk was, voorzien, bevorderden den handel, en gaven den staat alle middelen aan de hand, om zich tegen zijne vijanden te verdedigen. Verder landwaarts in verhief zich, naar de toenmalige wijze van bouwen, op het hoogste gedeelte der stad, een versterkt kasteel, binnen welks muren de tempels, aan den Delphischen apollo en de Ephe- | |
[pagina 159]
| |
sische diana gewijd, pronkten. Aan deszelfs voet en langs de haven lag de stad zelve uitgebreid; strabo beschrijft ons dezelve als prachtig en regelmatig gebouwd en vrij groot van omvang. Het was een ongewoon verschijnsel, te midden van volken, die nog geene vaste woonplaatsen kenden, eene stad te zien ontstaan, verfraaid door de Grieksche bouwkunst en verlevendigd door den handel. De nieuwe stad was weldra een voorwerp van vrees en wangunst voor de omliggende stammen der Galliërs, die voorzagen, dat het aan menschen, door de natuur en de beschaving met zoodanige vermogens uitgerust, weinig moeite zou kosten, om eenmaal de meesters hunner gewesten te worden: en waarlijk, indien de Massiliërs minder gematigd waren geweest, zou hun dit niet moeijelijk gevallen zijn. Door list en geweld, derhalve, poogden de Galliërs den aanwas der stad tegen te werken, beproefden herhaalde malen, openlijk of in het geheim, eenen aanval op dezelve, doch werden altijd door dapperheid of beleid in hunne ondernemingen gestuit. Niet minder stak de toenemende bloei der nieuwe hoofdstad den Carthagers in de oogen, die in haar eene gevaarlijke mededingster zagen. Het nemen van visschersschepen dwong de Massiliers tot den oorlog; herhaalde malen sloegen zij de vloten hunner vijanden, en noodzaakten hen eindelijk tot den vrede. Nog ten tijde van strabo zag men de openbare gebouwen met de snebben en vlaggen van schepen, welke zij op de Carthagers hadden veroverd, versierd. Het was een geluk voor de inwoners van Massilia, dat het van deszelfs eerste opkomst af met ontelbare moeijelijkheden had te worstelen; want gelijk de menschelijke geest door gevaren wordt opgescherpt en veredeld, zoo worden daardoor ook de innerlijke krachten der volken ontwikkeld, en alle raderen van het staatsgebouw in beweging gebragt. De oorlogen, met de Barbaarsche volken van Gallië gevoerd, de zeeslagen, tegen de wangunstige Carthagers geleverd, de onvruchtbaarheid van | |
[pagina 160]
| |
den grond, waarop de nieuwe stad gebouwd was, dienden alleen om de inwendige sterkte en den roem van Massilia te vermeerderen. Door voorzigtigheid en regtvaardigheid temde het de barbaarschheid der Galliërs, door moed en beleid overwon het de magt der Carthagers, en zegepraalde over de natuur zelve door vlijt en standvastigheid. Te midden van deze oorlogen nam de stad gedurig in luister en aanzien toe, en zij had het toppunt van hare grootheid bereikt, toen de noodlottige burgeroorlog tusschen caesar en pompejus uitbrak. Massilia poogde lang vergeefs de onzijdigheid te bewaren; het koos eindelijk de zijde van pompejus, aan wien het oudere verpligtingen had, en sloot de poorten voor den overwinnaar. Evenwel was het in zulk eenen goeden staat van verdediging, zijne muren waren zoo sterk, en de moed der burgers zoo groot, dat het niet dan na een langdurig beleg door caesar's onderbevelhebbers brutus en trebonius tot de overgaaf kon gedwongen worden. Het overleg, waarmede de belegerden al het noodige binnen de stad in gereedheid hadden gebragt, de moed, waarmede zij de aanvallen van drie der beste Romeinsche keurbenden afweerden, het beleid, dat alle hunne daden kenmerkte, worden door caesar zelven geprezen. Wij zouden ons bestek te buiten gaan, zoo wij deze belegering in alle hare bijzonderheden wilden nagaan: het verhaal, ons daarvan door caesar geleverd, doet ons de worsteling kennen van eenen staat, die liever alles wilde opofferen, dan zijne vrijheid verliezen. Te vergeefs hadden zij de werken der vijanden in brand gestoken; - tweemaal in een zeegevecht overwonnen, in herhaalde uitvallen geslagen, door hongersnood en pest tot het uiterste gebragt, gaven zij zich eindelijk aan den vijand over, die hun alles ontnam, behalve, wat hun het dierbaarst was, de vrijheidGa naar voetnoot(*). Aldus viel de grootheid van Massilia. - Caesar, | |
[pagina 161]
| |
gedachtig aan de standvastige trouw en de diensten, die het aan Rome had bewezen, liet het wel zijne onafhankelijkheid behouden, zoodat het niet aan den landvoogd van Gallië onderworpen was, maar naar eigene wetten geregeerd werd, - doch het verhief zich niet weder tot zijnen vorigen luister; want zijn handel was geknakt, zijne schepen weggevoerd, zijne magazijnen geledigd en zijn oude moed uitgedoofd. Het bleef echter met een gelukkig gevolg de wetenschappen beoefenen, en werd zelfs onder augustus de zetel der wijsbegeerte en letteren. Het deelde eindelijk in de rampen des oorlogs, toen het Romeinsche rijk, door de Barbaren van het Noorden overstroomd, andere volken in zijnen val medesleepte; eerst door de Gothen en vervolgens door de Franken veroverd, verloor het zijne vrijheid en zijn volksbestaan. Massilia was zijne geheele grootheid aan den koophandel verschuldigd. Elk burger leefde van den handel; want de natuur had hen daartoe bestemd en de noodzakelijkheid gedwongen. Toen de Phocaeërs zich op de kusten van Gallië nederzetten, bragten zij, te gelijk met hunne zucht tot den koophandel, ook den natuurlijken aanleg en de noodige kundigheden tot het drijven van denzelven mede; want daaraan had Phocaea zijnen bloei te danken. De ligging der nieuwgebouwde stad was daartoe bij uitnemendheid geschikt, en als 't ware voorbedachtelijk gekozen. Te gelijk was haar grondgebied zoo klein en onvruchtbaar, dat het onmogelijk zijne bewoners kon voeden. Alles liep derhalve te zamen, om de inwoners van Massilia tot den koophandel te bepalen. Zij hadden, wel is waar, geduchte mededingers in hunne natuurlijke vijanden, de Carthagers, wier staatkunde en belang het medebragt, alle handeldrijvende volken te verdelgen, om alleen over de zeëen te heerschen; deze overtroffen hen wel verre in magt, en waren reeds in het bezit van den geheelen zuidelijken en westelijken handel; maar door ijver en standvastigheid openden zich de Massiliërs nieuwe wegen, en dreven hunnen handel meer naar het noorden, op onbevarene kusten, en in het bin- | |
[pagina 162]
| |
nenland. Geheel Gallië en Germanië voorzagen zij van koopwaren, en bragten uit deze landen schatten terug. Eene wijze staatkunde deed hun reeds vroeg het verbond met de Romeinen sluiten; dit maakte hen geacht en gevreesd onder de stammen der Galliërs, en gaf hun een belangrijk tegenwigt tegen de overmagt der Carthagers. Van de vriendschap der Romeinen hadden zij alles te hopen en niets te vreezen; want, zoo als cicero te regt zegt, het volk, dat de beheerscher der aarde was, kon niet te gelijk de makelaar van dezelve zijn. De Romeinen begunstigden hunnen staat dan ook verre boven andere volken; want Massilia bleef onafhankelijk, betaalde geene schatting, en deszelfs afgezanten hadden in den schouwburg onder de raadsheeren zitting; maar tevens bewezen de Massiliërs gewigtige diensten aan den Romeinschen staat, dien zij dikwijls met geld en schepen ondersteunden, en in welks welzijn zij zoo veel belang stelden, dat, toen brennus de stad Rome had veroverd en de Romeinen den vrede voor geld moesten koopen, zij niet alleen den rouw aannamen, alsof hen zelve eenig ongeluk getroffen had, maar ook terstond geld bijeenbragten, om hunne verslagene bondgenooten bij te staan. De oorlog, door dezen tegen de Carthagers in Spanje gevoerd, was voor Massilia eene onuitputtelijke bron van rijkdom; en de val van Carthago en Corinthe deed het in die zelfde mate in magt en schatten toenemen, als het zich van den handel dezer steden bijna geheel alleen meester maakte. Behalve dit zoo voordeelig verbond met de Romeinen, sloot het reeds vroeg handelsverbindtenissen met verscheidene Spaansche volken, waardoor zijn koophandel ook aan deze zijde werd beveiligd; terwijl de talrijke volkplantingen, waarmede het den zeeboezem van Gallië als met eenen krans omringde, den nieuwen staat meer vastheid gaven, en de belangen van den handel grootelijks bevorderden. Voor hem, die in de geschiedenis niet slechts een bloot verhaal van gebeurde zaken verlangt, maar haar tevens voor de beste leermeesteresse erkent, door wier voorbeel- | |
[pagina 163]
| |
den hij geleerd en gewaarschuwd kan worden, is het veelal belangrijker, de wetten en instellingen, dan de lotgevallen van een volk te leeren kennen; want, gelijk men kan zeggen, dat de natuurlijke inborst en de opvoeding van elk mensch over zijn toekomstig lot en geluk beslissen, even zoo kan men van eenen staat beweren, dat deszelfs ligging en instellingen de noodzakelijke oorzaken zijn van deszelfs voorspoed of onheil. Immers, wat het karakter voor den mensch is, is de staatkundige ligging voor den staat, en hetgeen de opvoeding toebrengt, om dat karakter te vormen, brengen de wetten van eenen staat toe, om deszelfs natuurlijken toestand te wijzigen. Wij gaan dan nu over tot de beschouwing der wetten van Massilia. Het is opmerkelijk, dat die volken, welke het meest door den koophandel hebben gebloeid, en voornamelijk diegenen, welke, door weinig en zelfs minder dan eenig ander volk te winnen, denzelven het meest hebben uitgebreid, naar eenen republikeinschen, en wel naar eenen aristocratischen regeringsvorm bestuurd zijn geworden. Ik behoef slechts de gemeenebesten van Carthago, Massilia, Venetië, Genua en ons vaderland op te noemen, welke allen op deze wijze werden geregeerd. Het zou echter verkeerd zijn, zoo men hieruit wilde besluiten, dat deze regeringsvorm uitsluitend geschikt is voor een handeldrijvend volk. Overal, waar de koophandel genoegzame vrijheid heeft, kan hij bloeijen, en in elken staat, alleen niet onder het despotismus, vindt hij daartoe gelegenheid. Eene gematigde monarchij is misschien zelfs beter geschikt voor ondernemingen van eenen uitgebreideren aard, dan een gemeenebest; want zoodanig is de staat der menschelijke zaken, dat eene republiek van grooteren omvang met de natuurlijke orde der dingen, die wij overal opmerken, onbestaanbaar is, en zoodra zij ontstaat reeds als vernietigd kan beschouwd worden. Mijn oogmerk veroorlooft mij niet, hierover breeder uit te weiden; wij keeren derhalve tot ons onderwerp terug. De stad Massilia werd door de aanzienlijken, wier magt | |
[pagina 164]
| |
door de wetten beperkt was, bestuurd. Bij eenen raad van zeshonderd leden, welke voor hun leven gekozen werden en te gelijk gehuwd zijn, kinderen hebben en in drie geslachten van burgers afstammen moesten, berustte de klem van het bewind. De uitvoerende magt was aan vijftien leden van dezen raad opgedragen, en drie derzelven waren aan het hoofd van den staat geplaatst. Dezen regeringsvorm voerden de Massiliërs in alle hunne volkplantingen en overal, waar zij konden, in. Over het algemeen hebben bijna alle schrijvers dit in de inwoners van Massilia bewonderd, dat zij op eenen vreemden grond, te midden van woeste, krijgshaftige volken, echter de zeden en gewoonten van hunne moederstad onverbasterd hebben bewaard. Allen roemen de uitstekende wetten en instellingen, waarvan zij zich bedienden, en de naauwgezetheid, waarmede zij de voorvaderlijke gebruiken in acht namen. Zij bleven nog altijd zeer gehecht aan hun voormalig vaderland, en bewerkten door hunnen invloed bij de Romeinen, dat dezen hetzelve spaarden, ofschoon de Senaat reeds bevel had gegeven het tot den grond toe te slechten, omdat het de partij der vijanden van Rome gekozen had. Zoo bleven dan ook de Iönische wetten de grondslag van den staat, en dezen lagen openlijk ten toon, opdat elk burger zijne verpligtingen zou kennen. Wij vinden van deze gehechtheid aan het oude verscheidene opmerkelijke voorbeelden. Zoo werd er sedert de stichting der stad een zwaard bewaard, waarmede de misdadigers gestraft werden, wel bijna geheel door den roest verteerd en naauwelijks toereikend tot deszelfs bestemming, maar toch een bewijs van hunne zucht, om zelfs niet in de geringste zaken van oude gebruiken af te gaan. Om die zelfde reden was het aan niemand geoorloofd, gewapend binnen de stad te komen; elk moest zijne wapenen aan de poorten overgeven, en ontving dezelve terug bij het verlaten der stad. Op feestdagen werd de waakzaamheid verdubbeld, en in vollen vrede alle dezelfde voorzorgen als in oorlogstijd genomen. De oor- | |
[pagina 165]
| |
sprong van deze zorgvuldigheid was, zoo als oude schrijvers ons verhalen, daarin te zoeken, dat de stad op eenen feestdag eens bijna door de Galliërs overrompeld en het verraad nog ter naauwernood door eene vrouw ontdekt was. Zoo zochten de Massiliërs niet het gevaar af te weren, wanneer het hen bedreigde, maar het gevaar voor te komen, eer het aanwezig was; want zij begrepen te regt, dat niets met den handel onbestaanbaarder is, dan oorlog; dat eene koopstad, de vergaderplaats van alle volken, te gelijk eene plaats van algemeene veiligheid behoort te zijn, en dat deze aan elk' bijzonder' persoon, hij zij burger of vreemdeling, moet gewaarborgd worden. De wetgevers van Massilia hadden de noodzakelijkheid ingezien, om de weelde der burgers door wijze wetten te beperken. Eenvoudigheid van zeden is in alle staten de éénige grondslag van het geluk des volks, maar vooral in eene koopstad, wier handel des te zekerder en veiliger zal wezen, naarmate de winsten minder groot zijn. Want, waar de weelde de inwendige krachten van eenen staat ondermijnt, is het onvermijdelijk, dat, te gelijk met de zedelijke deugden des volks, ook de staat zelf te gronde gaat: gelijk eene vernielende pestziekte hare besmetting wijd en zijd verspreidt, de edelste krachten des ligchaams vergiftigt, slagtoffers op slagtoffers stapelt, geheele steden ontvolkt, en den bloei van landen en volken vernietigt. De wetten van Massilia bepaalden de grootte des bruidschats, en de som, die men tot kleeding en sieraad mogt besteden. Zij verboden de overdadige pracht, die sommige volken aan de begrafenissen te koste legden. Voor elke poort waren twee kisten geplaatst: in de eene werden de lijken van vrijgeborenen, in de andere die van slaven op een' wagen naar de begraafplaats gevoerd; geene prachtige offers, geen plegtige optogt, geen weegeklag vergezelden den gestorvenen naar de plaats der rust; armen en rijken genoten dezelfde eer, en een eenvoudige maaltijd besloot de plegtigheid. De wetten waakten te gelijk, zoo veel mogelijk, tegen het zedebederf: de vertooning van zulke tooneelspelen, waarvan de ontuchtige in- | |
[pagina 166]
| |
houd aan Grieken en Romeinen van dien tijd behaagde, was verboden, opdat de jeugd door het aanschouwen niet tot navolging mogt worden aangespoord; en de poorten waren voor allen gesloten, die, onder den schijn van godsdienst, voedsel voor hunne traagheid zochten, en zich ten koste der ligtgeloovigheid van anderen poogden te verrijken. Zonderling, vooral naar onze zeden, was een gebruik, dat van Griekschen oorsprong schijnt te zijn. Er werd, namelijk, te Massilia van staatswege een giftbeker bewaard, ten gebruike van diegenen, welke zich van het leven wilden berooven, en wier beweegredenen daartoe te voren door den raad der zeshonderd onderzocht en goedgekeurd waren. De zelfmoord werd bij de ouden door geene godsdienstige beginselen tegengegaan: knellende rampen, zoo wel als bijzondere voorspoed en de vrees voor nakend onheil, deden hen maar al te ligt tot dien gewigtigen stap besluiten; en het was dus eene zeer wijze en menschlievende instelling, dat de burgerlijke wetten denzelven eenigzins beteugelden, en dat de overheden met vaderlijke zorg waakten, dat de burgers daartoe niet onbedachtzaam overgingen. De Massiliërs bleven getrouw aan den voorvaderlijken godsdienst; zij aanbaden dezelfde Goden, en vierden dezelfde godsdienstige feesten, als de Grieken, Bovenal vereerden zij de Ephesische diana, wier eerdienst zij in alle hunne volkplantingen verspreidden, en den Delphischen apollo, wiens orakel zij bij verschillende gelegenheden raadpleegden en met kostbare gaven beschonken. PausaniasGa naar voetnoot(*) zag nog te Delphi een groot bronzen standbeeld, hetwelk door de Massiliërs ter gedachtenis van hunne overwinning op de Carthagers aldaar geplaatst was. De wetenschappen werden te Massilia vlijtig beoefend, en verschaften het weldra niet minderen roem, dan het zich door zijne wijze wetten verworven had. Het deelde | |
[pagina 167]
| |
met Rhodus en Athene de eer, dat de letterkunde en wijsbegeerte daar openlijk onderwezen werden; en bovenal glansrijk was voor hetzelve het tijdperk der regering van augustus, toen de meeste Romeinen, die te voren hunne kinderen naar Athene zonden, om hen daar, door de schitterendste vernuften, in alles, wat tot eene beschaafde en geletterde opvoeding behoort, te doen onderwijzen, nu aan Massilia de voorkeur gaven. En waarlijk niet zonder reden: de aangename ligging, de ingetogenheid der zeden, de wijsheid der wetten, alles maakte Massilia bijzonder geschikt tot eene plaats van studie, zoodat plinius het de leermeesteresse der wetenschappen noemt, en justinus getuigt, dat het niet scheen, alsof Griekenland naar Gallië verhuisd, maar alsof Gallië in Griekenland veranderd was. TacitusGa naar voetnoot(*) beschrijst het als eene plaats, waar de Grieksche beschaafdheid met de ingetogenheid van Gallië gemengd en getemperd was, en prijst het geluk van agricola, wien het te beurt viel, aldaar van zijne vroegste jeugd af opgevoed en onderwezen te worden. Het regt en de wijsbegeerte, maar vooral de aardrijks- en starrekunde werden daar met veel lof beoefend; vele geleerden en schrijvers werden binnen deszelfs muren geboren of gevormd. Het zou mijn bestek te buiten gaan, zoo ik alle de beroemde mannen wilde optellen, die Massilia heeft voortgebragt: het zal genoeg zijn de namen te noemen van eenen pytheas, wiens ontdekkingen in het vak der aardrijkskunde nog heden van belang zijn; van eenen petronius, die, te gelijk een scherpzinnig wijsgeer, een welsprekend redenaar en een bevallig dichter, de bedorvenheid zijner eeuw en de weelde van claudius en nero zoo geestig heeft afgeschilderd en gehekeld. Zoo bewees Massilia door zijn voorbeeld, dat de koophandel de wetenschappen en kunsten voedt, en hoe de zucht voor het schoone en goede zich met onvermoeide nijverheid kan paren. | |
[pagina 168]
| |
Wenden wij nu, in de laatste plaats, onze oogen naar den kant van Gallië, en beschouwen wij de nieuwe orde van zaken, die de stichting van Massilia deed ontstaan. Het lag in het oogmerk der Voorzienigheid, dat de Grieksche beschaving zich over de geheele bekende aarde zou uitbreiden, dat zij de woeste zeden der volken verzachten en de menschen hunne bestemming nader brengen zou. De overwinning, op Griekenland behaald, baande haar den weg in het werelddwingend Rome; de Romeinen bragten haar te gelijk met hunne wapenen naar de overwonnene landen; en de handel van Massilia deelde haar aan de ruwe volken van Gallië en Germanië mede. Zoo zou zij eenmaal, uit de muren van Konstantinopel verbannen, Europa uit den nacht van barbaarschheid en onkunde verlossen, en schitterender dan ooit haren zetel in de westelijke landen vestigen! Uit gering schijnende oorzaken ontstaan dikwijls groote veranderingen, en de val van Phocaea is eene bélangrijke schakel in de groote keten der menschelijke lotgevallen; die keten, waarvan de uiteinden, volgens het heerlijke beeld van homerus, vastgeklonken zijn aan den troon van den Regeerder der wereld; want de ondergang dier stad moest het middel zijn, waardoor de woeste volksstammen van Gallië vereenigd, beschaafd en veredeld werden. Wanneer wij het oog vestigen op den toestand, waarin dit gewest zich bevond, toen de Phocaeërs aldaar aanlandden, vinden wij overal de zeden van geheel onbeschaafde menschen, die, zonder band van wetten of instellingen, in wilde bosschen een kommerlijk leven leidden, onbekend met de voordeelen en gemakken eener geregelde burgerlijke maatschappij. Woest gelijk hunne wouden, leefden de eerste inwoners van Gallië in gedurigen twist en oorlog; geen landbouw bepaalde hen tot geregelde werkzaamheid; geen arbeid temde de wilde driften van den natuurmensch. Er bestond geen eigendom, dan hetgeen zich elk door het regt van den sterksten verwierf; de jagt alleen voorzag slechts ter naauwernood in hun onderhoud. Woeste instellingen en onmenschelijke | |
[pagina 169]
| |
gebruiken waren de noodzakelijke gevolgen van dit zwervend leven: de barbaarsche wijze van oorlogen, de moord of slavernij der gevangenen, het slagten van menschenöffers ter eere der Goden, zijn zoo vele bewijzen van den jammerlijken toestand, waarin zich dit volk bevond. Waarlijk, zij, die het voordeel der beschaving bestreden, en den mensch in den zoo ten onregte geprezenen natuurstaat teruggewenscht hebben, behoeven slechts de geschiedenis der natiën te raadplegen, om zich te overtuigen, dat er zonder maatschappelijke orde geen geluk bestaat, en dat de natuurmensch, aan zijne driften overgelaten, zich in eenen toestand bevindt, duizendmaal erger dan de hardste slavernij. In dezen toestand dan bevonden zich de Galliërs, toen Massilia op hunne kusten gesticht werd. Het ongewone verschijnsel van eenen geregelden en naar vaste wetten bestuurden staat, welverre van hun in den beginne te behagen, moest natuurlijk vrees en bezorgdheid wekken bij menschen, die geen' anderen breidel kenden dan hunne willekeur, en zij vereenigden zich om eene stad te verdelgen, die zij voor hunne vrijheid zoo gevaarlijk achtten. Wij hebben gezien, hoe de moed der Massiliërs deze aanvallen wederstond; het beleid zegepraalde door dat natuurlijk overwigt, hetwelk de vermogens van den geest altijd boven ruwe ligchaamskrachten bezitten. Onvermoeide werkzaamheid baande weldra den koophandel eenen weg te midden der woeste volksstammen; de Galliërs betaalden de waren, welke door de Massiliërs werden ingevoerd, met de voortbrengselen van hunnen grond, en op algemeene kosten leiden verscheidene Gallische en Spaansche volken eenen straatweg aan, langs welken de koopman zijne waren veilig kon vervoeren, daar de inwoners des lands het geroofde vergoedden. Hierdoor werden de volken elkander nader gebragt en de gemakken des levens vermeerderd. De omgang met vreemde kooplieden gaf den Galliers gelegenheid, om de voordeelen der beschaving te leeren kennen. De werkzaamheid, aan den koophandel eigen, en de zucht om zich de gemak- | |
[pagina 170]
| |
ken des levens te verschaffen, ontwikkelden vele krachten in die menschen, welke te voren hun leven in dierlijke onkunde doorbragten. Zij, die te voren van rooven en jagen leefden, leerden nu van de Massiliërs den landbouw en deszelfs voordeelen kennen. Toen werd de olijfboom in Gallië geplant, de wijnstok uit Azië overgebragt, en de kunst van zaaijen en enten geleerd. De landbouw gaf weldra eigendom, en het eigendom maakte wetten noodzakelijk, daar de landbouw zonder eene geregelde zamenleving niet kan bestaan. Aldus hechtte zich elk meer bijzonder aan eene vaste woonplaats. De vruchtbaarheid van deze of gene landstreek, de openbare veiligheid en het algemeen belang vereenigden weldra vele menschen tot eene geregelde zamenwoning: in geheel Gallië verhieven zich vele groote steden, welke, naar het voorbeeld van Massilia, volgens goede wetten door de voornaamste burgers bestuurd werden. Van toen af werden de ruwe zeden meer en meer beschaafd, de rooverijen en onophoudelijke oorlogen beteugeld, en de menschenöffers afgeschaft. De leer van de onsterfelijkheid der ziel, door de Massiliërs verspreid, had eenen weldadigen invloed op de zeden; hierdoor werden de gemoederen getemd, en te gelijk tot onverschrokkene dapperheid aangespoord. De Galliërs, namelijk, schijnen het denkbeeld te hebben aangekleefd, dat de ziel na den dood in een ander menschelijk ligchaam overging; en zij waren hiervan zoo zeker overtuigd, dat zij zelfs geld ter leen gaven, om hun na den dood wedergegeven te worden. Daar de koophandel verdragen noodzakelijk maakte, namen zij van de Massiliërs de Grieksche letters en velen ook de Grieksche taal over; zoo was zelfs het register van het leger der afgelegene Helvetiërs, welke door caesarGa naar voetnoot(*) geslagen werden, met Grieksche letters geschreven. Hieraan moet het toegeschreven worden, dat de Fransche taal zoo veel overeenkomst met de Grieksche behouden heeft, terwijl hare gelijkheid met het | |
[pagina 171]
| |
Latijn ook grootendeels aan den omgang met de Massiliërs moet geweten worden, die, toen hunne stad meer en meer door de Romeinen werd bezocht en bevoordeeld, ook allengskens hunne taal aannamen. Zoo veel vermogt het voorbeeld en de wijsheid van ééne stad, dat de ruwe Galliërs de wijsbegeerte leerden hoogschatten, de letterkunde beoefenden, en zoo wel bijzondere personen, als geheele staten, wijsgeeren en artsen ontboden en door groote voorregten overhaalden, om zich onder hen neder te zetten. Ook waren de beste schrijvers der zoogenaamde koperen eeuw in Gallië geboren, en de wetenschappen bloeiden nog daar, toen Italië reeds eene prooi was van barbaarschheid en onkunde. Dit zal genoeg zijn, M.M.H.H., om u de verdiensten en den invloed van Massilia op de beschaving van Gallië te doen kennen; eene stad, die, even als ons vaderland, uit kleine beginselen ontstaan, zich door den alles bezielenden geest van nijverheid en koophandel tot eene hoogte verhief, welke weinige groote volken hebben kunnen bereiken; eene stad, waarvan de vader der Romeinsche welsprekendheidGa naar voetnoot(*) dit loffelijk getuigenis heeft gegeven: ‘Ook u, Massilia! vergeet ik niet, wiens regeringsvorm en wijsheid ik niet alleen boven die van Griekenland, maar zelfs boven die van alle volken durf stellen; dat, zoo verre van alle Grieksche gewesten, taal en zeden verwijderd, ofschoon aan het einde der aarde gelegen, en door de volksstammen der Galliërs omringd, echter door het beleid der aanzienlijken zóó bestuurd wordt, dat het ligter valt uwe instellingen te prijzen dan na te volgen.’ |
|