Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De invoering der centen. Wat ongewoon en vreemd rumoer Vervult op ééns de straten? Half Amsterdam in rep en roer! 'k Zie schutters; 'k zie soldaten.... Ontstond waarergens felle brand? Of geldt het Vorst en vaderland? Neen! 't onheil schuilt in onzen zak, En bragt dien aan het muiten, Waar men een valsche munt in stak, Verwenschte kleine duiten, Geslagen - ja! wie zegt mij, waar?... Geslagen zijn ze, dat is klaar. [pagina 151] [p. 151] Hoe haakt men naar het nieuwe geld; Maar kijkend, bij 't betalen, Als een, die naar d' ap'theker snelt, Om Engelsch zout te halen. 't Is ook een purgans inderdaad, Die vrij wat duitpijn achterlaat. Wat druk en drang, zoo digt als bont, Zien wij de straten vullen! Zoo perst de stoom den ketel rond, Die vader Smit doet smullen, En, met een koninklijk patent, Den turfboer naar den drommel zendt. Wie streeft hem in vernuft voorbij? Voor lijkdoorns, ratten, vlooijen Weet hij de onfeilbaarste artsenij Sentimenteel te tooijen, En dient ze ons (wis voor de appetijt) Regt smaaklijk toe, bij elk ontbijt. Hij weet ook, met Inlandsche Vlijt, Het zoet aan 't zuur te paren. Want, waarlijk, 't was geen zoetigheid Voor kleine handelaren. Daarom ook stond hij fluks gereed, En heeft, van suiker, cents gekneed. Als nu de vrouw de meid beknort, En 't haar wil doen betalen, Komt zij een halve cent te kort, Bij 't oordjes mosterd-halen, - Een suiker-centjen in den mond, En 'k wed die drift bedaart terstond. Maar toch wij zijn er meê gebruid. De centen zijn veel grover. 't Is jammer van dien kleinen duit: Zij gleed zoo zachtjes over; Zij was zoo maklijk, in de kerk En bij de straat, voor 't liefdewerk. [pagina 152] [p. 152] Wij waren er zoo aan gewend; Men kan er haast niet buiten: Nu doen wij vaak een halve cent Prezent op twee, drie duiten. En dan daarbij dat nieuw gewigt! Het kost ons menig bang gezigt. - Maar nu een woord uit vrije borst: Het wederstreven baat niet; Doch smaalt daarom niet op den Vorst: Hij meent het toch zoo kwaad niet. Veel gaat er vast niet naar zijn' wensch; Maar - alvermogend is geen mensch. En maat en munt en nieuw gewigt Heeft, boven 't oude, voordeel, Sluit men zijne oogen niet voor 't licht, En voert men 't in met oordeel. Zoo houdt dan, centen! vrij uw' gang; Slechts voor opcenten zijn wij bang. 1 Oct. 1822. Vorige Volgende