| |
| |
| |
De vriend der vrolijkheid.
Den vriend der gulle vreugde wijd
Ik hartlijk graag mijn lied:
De nevel der naargeestigheid
Is ook mijn dampkring niet.
Die walm, die 's levens gloed verdooft,
En 't harte lust en rust ontrooft,
Wèl hem, die dien ontvliedt!
De vrolijkheid schenkt hem het licht,
Dat haar de deugd ontstak;
Zij leidt hem langs den weg van pligt,
Maar maakt dien ruim en vlak;
Zij maakt haar' vriend verruimd en blij,
Niet slechts op andrer feestgetij,
Hij is niet slechts de lust van 't feest,
Door vriend of maag bereid,
Waar hij de vreemde vrouwen 't meest
Met laffe lofspraak vleit;
Maar eigen vrouw en eigen haard
Getuigen, als het meest hem waard,
Het meest zijn vrolijkheid.
Te meer vangt elk op 't vriendenfeest
De woorden van zijn' mond:
Zijn altijd opgeruimde geest
Spreidt altijd vreugde in 't rond;
De scherts, die steeds zijn rede tooit,
Verwekt den blos der onschuld nooit,
Noch slaat den vriend een wond.
Drinkt men op 't heil van vorst of land,
Dan schenkt ook hij met blijde hand
Dan heft hij meê het dischlied aan,
Of doet zijn eigen speeltuig slaan,
| |
| |
En als men zoete speeltjes speelt,
De kring zich naauwer sluit,
Dan sluit hij, wien geen boert verveelt,
Hij zet ze geest en leven bij,
Of boeit het oor der blijde rij
Maar altijd blijft hij matig, kuisch,
Noch wijn, noch zang, noch feestgedruisch
Bedwelmt ooit zijn verstand;
En hoe hij boertte of speelde of zong,
Geen zoet vergif gleed van zijn tong,
Zijn blikken of zijn hand.
Hij zweeft door 's levens bloemengaard,
En aàmt diens zoetigheên;
Maar bloem en knop wordt rein bewaard,
Geene enkle woest vertreên;
En volgt hij, als een bij, zijn' lust,
Die uit de bloemen honig kust,
't Is niet voor zich alleen.
Neen! elk, wiens harte, rein en goed,
Voor zuivre vreugde ook blaakt,
Dien deelt hij meê van 's levens zoet,
Dat hem zoo streelend smaakt;
Daar hij in 't heil, dat andren streelt,
Als waar' 't zijne eigen vreugde, deelt,
Dat heil hem zalig maakt.
Maar, schoon hem vrolijkheid bekoort,
Haar wellust hem behaagt,
De stem van 't hart wordt niet gesmoord,
Waar droefheid weent en klaagt;
Daar vaak zijn hulp de zorg verbant,
Zijn toespraak troost, zijn vriendenhand
Den traan uit de oogen vaagt.
| |
| |
Het is geene echte vrolijkheid,
Die, ziet ze ellende, vliedt;
Maar ligtzin, die geen heil verspreidt:
'k Wijd haar mijne offers niet.
De reine bron der echte vreugd
Is trouw aan menschlijkheid, aan deugd,
Die allen bijstand biedt.
Zij voert den eedlen vreugde in 't hart,
Wien 'k schetste in mijn gezang;
Die vreugde beurt hem op in smart,
Wat eigen smart hem prang',
En voert hem ver den dwaas voorbij,
Die mort, hoe groot zijn goed ook zij,
Hoe hoog zijn naam en rang.
Die vrolijkheid, die blijde zin
Maakt hem, in wien zij leeft,
Ten wellust van zijn huisgezin,
Van elk, die hem omgeeft:
Zij schudt zijn laatste rustbed zacht;
Terwijl hij, op hare englenschacht,
|
|