| |
Viertal brieven, over de tentoonstelling, te Amsterdam, der kunstwerken van nog in leven zijnde Nederlandsche meesters, van den jare 1822.
III.
Amsterdam, den 14 Oct. 1822.
Gij prijst mij te zeer, en hadt mij meerder dienst gedaan met deze of gene gegronde aanmerking. Ik zelf voel beter, dan iemand, het geheel onvolkomene en gebrekkige mijner opgaaf; en hoe zou het anders kunnen, daar alles afhangt van eene, hoewel herhaalde, toch uit haren aard vlugtige en korte beschouwing? Ook ben ik met mijn geheugen, om de waarheid te zeggen, niet zeer gelnkkig. Ik zal dus veel overslaan; velen te kort doen. Maar zeker is het, dat zulks geenszins met opzet of eenig oogmerk ten kwade zal geschieden.
In de natuur, en de voorwerpen, die onder het bereik onzer zintuigen vallen, is gemeenlijk iets, dat ons behaagt of tegenstaat, en in de kunst mag het eene voorwerp, wegens verkiezing, meer dan het andere ons bevallen; maar in de kunst mishaagt eigenlijk als kunst niets; zij heerscht in alles, zelfs in het onbehagelijkste en verachtelijkste van het gemeene leven. De leer van hen is verkeerd, die in de kunst bloote natuur zoeken. Het is eene betere opmerking, dat de platte navolging der natuur (om zoo te spreken) de ware aard der kunst niet is; maar dat integendeel de overtuiging, dat het de voorwerpen zelve niet zijn, dat het kunstige bedriegerij en begoocheling is, ons gevoel, onze bewondering gaande maakt. Op eene kleine, platte vlakte van hout of doek, in eene enge lijst gesloten, bekende voorwerpen wèl gegrond, gediept, gehoogd, ver of nabij te aanschouwen,
| |
| |
welk een wonder! welk eene kunst! Het besef van waarheid en bedrog, van wezen en schijn, overeenstemming en verschil, natuur en kunst geven ons dat verrassende, hetwelk zich bij de beschouwing noch beschrijven noch leeren laat, maar dat men moet gevoelen en door vergelijking louteren en verhoogen. Om dit laatste bovenal, om den smaak, namelijk, te vormen, het oordeel vaster te maken, zijn dergelijke Tentoonstellingen belangrijk. De verscheidenheid van zoo vele voorwerpen doet ons, als op ééns, in eene kleine, eigenaardige en door den mensch geschapene wereld verkeeren; en wij gevoelen in ons een' verhoogden zin, eene meer dan gewone opwekking, zoodat het eigenlijke, natuurlijke en, als 't ware, physieke bij ons wegvalt, en wij in eene meer geestelijke en hemelsche stemming geraken. Zij, die van jongs af geleerd hebben kunst te beoefenen, kunst te beschouwen, hebben daarom een groot voorregt; dewijl het gemoed voor zachtere indrukken beter gestemd, aan zedelijke en verhevene aandoeningen meer gewend wordt. Het zoude dus onbegrijpelijk zijn, dat vele kunstenaars niet altijd meest geschikte menschen en beste burgers waren, zoo men ook hier, gelijk in andere opzigten, niet beseste, dat overspanning het goede beginsel, waaruit het meestal gesproten is, verwoesten kan. Maar waartoe, zult gij zeggen, alle deze redeneringen, die zoo weinig ter zake afdoen? Het is omdat ik u niet alleen beloofd heb de voorwerpen der Tentoonstelling te doen kennen, maar ook mijne losse gedachten over den aard en toestand der kunst mede te deeler.
Indien, hetgene ons in de natuur niet bijzonder treft, voor de kunst, als 't ware, verloren was, hoe zoude men de zoogezegde Stillevens behagelijk kunnen vinden? En, echter, hoe bekoorden op deze Tentoonstelling de werken van velen! De hoop, kieft, nepveu, serrurier, steffelaar, may, nicolay, esman, andringa en singendonck wedijverden in deze soort. Bovenal behaagde het doode wild van den braven singendonck, die, onder zoo veel pijn en smart, de kunst met bijzonderen smaak en geluk handhaaft. Zijn hangeude Patrijs met liggend Jagtgereedschap is in den trant van den onnavolgbaren j. wenix. Dit eerste proefstuk van zijn schilderwerk deed ons een bijzonder genoegen, en denken aan zijnen Stadgenoot knoll, die, bij vorige gelegenheid, een zoo uitnemend Stilleven geleverd heeft, en nu niets heeft ingezonden. Hoe
| |
| |
welbewerkt het stukje van de hoop was, iets grooters, iets edelers, iets stouters hadden wij van hem, als eene proeve zijner vorderingen, verwacht. Ook behaagde ons inzonderheid het werk van den Heer may, die in drie onderscheidene stukken zijn uitnemend penseel in dit vak getoond heeft.
Aan het Stilleven grenst eenigzins het vak van Bloemen en Vruchten. De Heer g.j.j. van os, wiens verblijf buitenslands velen zijner vrienden en landgenooten niet weinig bedroeft, toonde, in zijn uitnemend Fruitstukje, voor welk eene kracht, voor welk eene getrouwe afbeelding der natuur ook dergelijke voorwerpen vatbaar zijn; ja, wij gelooven, dat er niet stouter en tevens natuurlijker kan geschilderd worden; en echter vréezen wij, dat hij op de grenzen staat der overspanning, door zich in te veel kracht, boven bevalligheid en harmonie, toe te geven; waarom wij openhartig erkennen, dat zijn nagekomen Bloemstuk die teederheid, die zachtheid, dat stille en wasemachtige miste, hetwelk in zijn vorig meesterlijk werk van dien aard zoo zeer uitblonk. De Bloemstukken van den beroemden van leeuwen te Arnhem, van Mevr. morits, die ook in den dooden Haas en Jongeling met Vruchten uitmuntte, en van bloemers, die uitnemende vorderingen gemaakt heeft, voldeden ons, in dit opzigt, beter; terwijl wij de pogingen van Mejufvrouwen van os en van woenzbl, alsmede van den doofstommen, maar door zijne kunst luid tot ons sprekenden eelkama, gaarne gelukkig geslaagd noemen.
Vóór wij tot de Landschappen overgaan, moet ik nog iets zeggen van de Stad- en Kerkgezigten. De Zuidelijke en Noordelijke kunstenaars wedijverden in dit vak. De noter, vervloet, en regenmorter, met verheijen, westenberg, schoenmaker, jelgerhuis, van heeckeren, hansen en anderen. Het Gezigt van vervloet op eene Kerk overtrof verre dat in die van de Sablons te Brussel. De werken van de noter verwierven te regt bijzondere onderscheiding. Hij heeft niet dat gemaakte, dat slaafsche, dat kleurige en al te schitterende, hetwelk, in dergelijke voorwerpen, de harmonie der gebouwen met lucht, water en stoffaadje zoo ligt verbreekt. Zijn Gezigt in de Stad Brugge en de Beestenmarkt te Gent vonden wij zijne meesterstukken. Het laatste was zeer rijk, misschien al te rijk, gestoffeerd door den bekwamen e. ver- | |
| |
boekhoven, een jong kunstenaar van Gent, met uitstekenden aanleg als Teekenaar en Schilder, die, indien hij de meesterstukken van potter, karel du jardin en anderen naar waarde acht, en zulke groote modellen volgt, een der meest beroemde Beestenschilders en Teekenaars van ons Vaderland kan worden. De onvermoeide jelgerhuis gaf ditmaal weder veel goeds. Hij vermijde echter dat gele en kleurige, hetwelk in het Gezigtje op de plaats van het Leprozenhuis al te zeer schitterde. Het Gezigt uit het portaal van de kleine kerkhofsdeur, te Delft, op het Graf van Prins Willem I, deed zijn' smaak, vinding en penseelsbehandeling eer aan. Verheijen, van Utrecht, vordert meer en meer. De uitvoerigheid en waarlijk groote verdiensten van het Stadgezigt
te Dordrecht, door schoenmaker, trof ons, daar wij ons niet herinnerden, immer iets van hem gezien te hebben; waarlijk, het was wel waardig, om door een' Schilder als schotel bezield, dat is zoo uitnemend gestoffeerd te worden. Behalve het kapitale Dorpfeest van coene, en het Gezigt uit de Begijnhofspoort nabij de Kazerne te Utrecht, door den geachten Baron van heeckeren, vonden wij iets bijzonder behagelijks in het besneeuwd Stadgezigt van lamberts, te Amsterdam. Het mistige van eenen winter was er uitnemend in uitgedrukt. De Heer lamberts, als Teekenaar met roem bekend, maakt ook als Schilder meer en meer vordering. Hij moge eens de hoogte bereiken van zijnen Stadgenoot westenberg, wiens Wintergezigt te Haarlem wij onder de Stadgezigten den eersten prijs zouden toekennen.
Vóór ik u iets mededeele omtrent het Landschap, hetwelk wij, om deszelss belangrijkheid en uitgestrektheid, liever tot eene volgende gelegenheid uitstellen, wil ik deze opgave besluiten met nog iets te zeggen over de Zee- en Watergezigten. In dit vak is voorzeker de Dordsche Schilder j.c. schotel de meester. Het sterk woelend Water met eene hevige bui, zijnde een Gezigt op de Zeeuwsche Stroomen, evenaart, overtreft misschien, alles, wat ik van nieuwe meesters in dit waarlijk moeijelijk vak sinds lang gezien heb. De natuurlijkheid, de werking, de kracht, het dunne en doorschijnende in lucht en water, de uitnemende penseelsbehandeling, de goede teekening en juistheid der schepen, doen dezen Schilder meer en meer naderen tot den éénigen en nog niet overtroffenen bakhuizen. Ook het stille Water, door sommigen, naar
| |
| |
mijn oordeel ten onregte, nog boven het woelende gesteld, had wel iets van dat doorschijnende, natuurlijke en zilverachtige, hetwelk ons aan eenen willem van de velde denken doet. Zijn waardige Stadgenoot m. schouman toonde, in zijn Gezigt op de Reede van Batavia, en zijne stormende en woelende Waters, dat een mededinger als schotel zijnen ijver niet doet verslappen, maar aanwakkert, om, ter eere der stad, waaraan zij beide tot sieraden verstrekken, in een en hetzelfde en wel zeer moeijelijke vak, te strijden den edelsten, den besten strijd, dien namelijk der kunst. Het werk van koekoek en de koning voldeed misschien daarom minder, omdat het met dat van mannen als schotel en schouman vergeleken werd. In beider schilderijen was echter veel goeds, hoewel de opstaande golven van de koning alles behalve behagelijk waren.
Ziedaar dan mijnen derden brief. Om te sluiten, waarmede ik begon: Gij merktet aan in uwen laatsten, dat het Historiéle en het Landschap toch wel de verhevenste vakken in de Schilderkunst mogen genoemd worden. Geloof mij, in de kunst is eigenlijk niets verheven noch laag. De toepassing, de betrekking alleen wijzigt ook hier, gelijk in zoo vele menschelijke zaken, het voorwerp. Vinden wij slechts overeenstemming, bevrediging van ons gevoel, van onze verbeelding, van ons geheugen; blijkt ons, met één woord, slechts de goddelijke kunst, dan is alles groot, alles verheven; en even min als het, bij de beschouwing van zedelijke grootheid, er op aankome, hoe de mensch, die haar de zuiverste, de beste offers toebrengt, genoemd of gekleed zij, schier even weinig doet het gekozen voorwerp in de kunst, in het afgetrokkene beschouwd, eigenlijk af. De volmaaktheid is het toppunt der kunst, of liever de gereäliseerde kunst zelve; en elke poging, om daartoe te naderen, is prijzenswaardig, het zij men een' aap of een' mensch, een' boer of een' held, eene vlieg of een' olifant afbeelde. Dat hedendaagsch gevoel voor al wat stout, sterk en schitterend ons voorkomt, maakt ons in vele opzigten, en ook ons oordeel over kunstvoortbrengsels, partijdig; en dit woord haat ik, omdat het tot overweldiging en onderdrukking het gemakkelijkste en niettemin een diep verfoeijelijk voertuig is. Misschien hierover nog een' enkelen trek in mijnen volgenden, die ten besluite dienen zal. - Vale!
| |
| |
| |
IV.
Amsterdam, den 20 Oct. 1822.
Gij geeft mij, in antwoord op uwen laatsten, naauwelijks toe, dat het oordeel van velen tegenwoordig hard en streng is, en niets heeft van dat zachte, dat onpartijdige, dat, om een woord der oudheid te gebruiken, de ware humaniteit genoemd wordt; iets, dat in kunst en letteren altijd moest doorstralen. Maar wat zult gij dan nu zeggen, wanneer ik u verzeker, dat ik iets van dat harde, van dat partijdige, van dat sterke, van dat schreeuwende, van dat duistere, hetgeen de dagen, die wij beleefd hebben en nog beleven, zoo zeer eigen is, ook, ik zeg niet in het oordeel over, maar in de behandeling van, het Landschap, meen te herkennen? Gelijk in vorige dagen onze letterwerken, en vooral onze dichtstukken, te eentoonig, te min krachtig en sprekend waren, te weinig denken en voelen overlieten, zoo heerschte er in de behandeling van het Landschap, ten zelfden tijde, iets oppervlakkigs, eentoonigs en eenkleurigs, dat door den geest des tijds zoo wel, als door het behangselschilderen, gevoed werd. Nu, daarentegen, begint (ik zwijg liefst van de Letterkunde) in de Schilderkunst eenigzins veld te winnen het al te sterke, krachtige en duistere, dat verbonden is met eene zoo geweldige werking van licht en donker, met eene zoo stoute tegenstelling van verschillende partijen, als het penseel en den moed van eenen rembrand en zijne School in den hoogsten graad weleer kenmerkten. Rembrand heeft dit met de edelste Vernuften gemeen: hij is te groot, te stout, om nagevolgd te worden. Men vermijde dan ook hier alle uitersten, en verkieze niet de kracht, met opoffering van bevalligheid en harmonie. Ja, kracht, stoutheid, tegenstelling, en tegenwerking van licht en donker, verheffen en verhoogen, in beelden, gebouwen, boomen, gronden en vruchten, den toon, de uitdrukking, de houding van een goed schilderstuk: maar men vervalt zoo ligt tot het overdrevene, en verliest de overeenstemming. Men late iets aan den Tijd
over, die toch medeschildert. De schilderijen erlangen als van zelve door den tijd zekeren wasem van gelijkmatigen donkeren toon, die, wanneer men zijne stukken al te donker aanlegt, binnen kort dezelve als zwart doet worden; gelijk de ondervinding omtrent vele nieuwere Landschapschilders, die zich hierin te veel toegeven, leert.
| |
| |
Naar ons oordeel had de verdienstelijke hulswit de ware grenzen hieromtrent uitnemend gevat, en zijne stukken zullen den jeugdigen kunstenaar het regte standpunt, om zoo te spreken, van licht en bruin, van meer- of mindere kracht kunnen aanwijzen. Hij had in zijne jeugd al het zwakke en flaauwe van zijne meesters en toenmalige tijdgenooten gekend; maar kende ook het al te sterke, al te stoute, al te donkere, al te krachtige, als 't ware, van sommigen zijner leerlingen, die schier ieder wilden zijn, wat voor het minst philip koning en dergelijken uit de School van rembrand geweest waren. Hij verkoos daarom door beide klippen als heen te zeilen, en erlangde, vooral tegen het laatst van zijn leven, die heerlijke mengeling van licht en bruin, die overeenstemming, die warmte en verbinding, die eenen man van een zoo fijn gevoel en zoo juisten smaak, als hulswit geweest is, wiens gelijken zeldzaam zal gevonden worden, deden kennen.
In den krachtigsten stijl van het Landschap hebben inzonderheid uitgemunt brondgeest, westenberg en töpfer, wier werken den hoogsten lof verdienen. Juiste teekening, stoute voorstelling, breede en fraaije penseelsbehandeling kenmerken het kapitale boomrijke Landschap, met Herten gestoffeerd, het besneeuwde Wintergezigt, en het Gezigt in het Graafschap Bentheim, van den vernuftigen en gevoeligen brondgeest; het besneeuwd Wintergezigt in het Haagsche Bosch, het Geldersch Landschap en andere stukken van den stoutmoedigen westenberg; het Landschap met hoogopgaand Geboomte, en vooral den uitmuntenden Watermolen in Bentheim, door j.a. töpfer jr., wiens snelle vorderingen, onder zoo groot een' wegwijzer als brondgeest, te regt ieder bewonderde.
Bevallig en natuurlijk mag men het werk keuren van van assche, te Brussel, in zijn Landschap in de omstreken van Dinant, en de vier stonden van den dag; van van der sande bakhuyzen, van 's Gravenhage, die in korten tijd belangrijke schreden voorwaarts gedaan heeft; van ducorron, te Ath, wiens bergachtig Landschap met een' Watermolen, in den omtrek van la Roche (Ardennes), bij het ondergaan der zon, den keurigsten kunstkenner staande hield; van michaëlis en schelfhout, die, de Natuur als leidsvrouw volgende, en geene manier kennende noch zoekende, zoo zeer verschillen met zichzelven, en echter altijd
| |
| |
de streelendste gewaarwordingen van bevalligheid en natuurlijke voorstelling doen geboren worden; van p.g. van os en zijnen treffelijken leerling van ravenswaay, waardig om onder de eerste en beste Landschapschilders geteld en genoemd te worden. Van os handhaaft zijnen roem met ongekreukten luister; en in het gemeen gaf onze School nimmer zulk een schitterend, openlijk en alles afdoend blijk van hare meerderheid in het Landschap, dan op deze Tentoonstelling. Altijd natuur, altijd waarheid, en toch altijd verscheiden, boeide schier ieder landschap ons aan zich, en wij konden niet ophouden als uit te roepen: ‘Hoe groot, hoe edel, hoe rijk is de kunst en de landaard, die dit alles hier vermag! Gelukkig Vaderland! vlied toch vreemde besmetting, vooral in het Landschap, waar bij anderen schier alles riekt naar het penseel en de verf des meesters, waar schoolsche, slaafsche en onderdanige kunst zich buigt en vernedert onder het juk van eene gezagvoerende School en Meester. In Nederland is men nog, gelijk weleer, vrij, edel, groot, oorspronkelijk, en bij alles blinkt nog door, gevoel van aanleg, nationaliteit en eigene waarde. Gelukkig Volk! ken uwen heilstaat, en maak dien u waardig. Dat de geest van orde, vrijheid en harmonie u en uwe kunst steeds blijve bezielen, en dat ware verlichting en beschaving ons, zoo al niet in aanzien en magt, ten minste in kunst en in zeden, tot voorbeelden maken voor vreemden!’
Niet alleen de zoo even gemelde kunstenaars, maar ook eene menigte anderen, waarvan wij alleen eenen bakker, berré, de goeje, smak gregoor, van der poorten, regenmorter, van der stok en de roy zullen noemen, handhaafden den nationalen roem. Niet breng ik dezen bij, omdat er onder de overigen geene verdienstelijke Landschapschilders zijn; maar omdat gij van mij niet kunt vergen, van genoegzaam alle vervaardigers van meer dan tachtig Landschappen, gelijk wij geteld hebben, te spreken, en ik dus van enkelen maar melding maken kan.
Het verheft niet weinig de belangstelling en den roem der kunst, dat hooggeachte Liefhebbers, bij voorbeeld brondgeest, engelberts, muller, praetorius, töpfer en anderen, de gave van hun kunstvermogen hier ten toon spreidden. Om deze en andere redenen zagen wij ook met genoegen het werk van den jeugdigen splitgerber; schoon zijn werk, naar gelange zijner krachten, ons
| |
| |
al te groot en te kapitaal voorkwam. De jongelingschap van vermogende ouders, die, over het geheel genomen, tegenwoordig, helaas! zoo weinig aan kunstverzameling en kunstbeoefening zich laten gelegen liggen, leere van hem, dat de algemeene achting en openbare goedkeuring niet missen kan, dergelijke pogingen ten beste der kunst goed te keuren.
Het is algemeen aangenomen, dat de kunst van Miniaturen met die van schilderen in olieverf niet in verdienste gelijk gesteld wordt. Maar waartoe toch dergelijke vergelijkingen, die de kunst, gelijk wij bij vorige gelegenheid aanmerkten, slechts benadeelen? Een ieder volge slechts zijne roeping, zijnen aanleg, en ontwikkele, vermeerdere de poging ten beste van het vak, door hem gekozen. Ieder strijde met zijne kunstgenooten, en werke alzoo mede, om, in 't algemeen, der gewijde kunst belangrijke offers van zijne hand toe te brengen. Zoo wedijverden in deze soort een autissier en de la tour, die als de eerste meesters in dit vak mogen genoemd worden. Wij vonden hier ook niet onverdienstelijk werk van de meijer, hopman, pluckx, watrin en anderen; maar misten dat van onzen de haen, van wien het ons verwondert, dat hij niet, als anderen, bijdragen geleverd heeft ter beschouwing en vergelijking; bijdragen, die niet anders dan zijn' goeden en gevestigden naam in dit vak zouden hebben kunnen verhoogen.
Wij zullen van de tentoongestelde Teekeningen dit alleen melden, dat geene zulke kapitale meesterstukken, als wij eens één van den te vroeg overledenen brandt gehad hebben, hier gevonden werden. Men moest of in het geheel geene Teekeningen, of slechts enkele dergelijke proefstukken van uitnemende Teekenkunst aannemen. Ik zou de reden van dit mijn gevoelen u kunnen ontwikkelen; maar gij zult ze zelf wel bevroeden.
De Beeldhouwkunst was in Nederland steeds in aanzien. De onsterfelijke werken van quellinus en anderen kunnen het getuigen. Sinds jaren mogten wij zulke uitnemende proeven dezer kunst niet aanschouwen, als wij in korten tijd alhier gezien hebben van den werkzamen en verdienstelijken gabriël. Stout mag zijne onderneming genoemd worden, onzen geliefden Koning te paard af te beelden. Grootsch en edel, ja dusverre welgelukt, komt ons deze onderneming voor; en wij wenschen van harte, dat deze vaderlandlievende trek naar waarde moge geschat en erkend worden, op- | |
| |
dat de kunstenaar eens in staat gesteld worde, om datgene; hetwelk nu slechts onvolkomen en in pleister is bewerkt, eenmaal in marmer op eene geschikte plaats te doen prijken. Dezelfde vaderlandsliefde blonk ook uit in het borstbeeld van gijsbert japiks, reeds in marmer vervaardigd, en in dat van Neêrlands Eerste en meestberoemde Actrice, hetwelk, niet ten onregte, door velen, boven al hetgeen de Heer gabriël ons in korten tijd zoo uitnemend heeft geleverd, gesteld werd. De jeugdige roijer toonde, in onderscheidene proeven, de schitterendste blijken van een' uitmuntenden aanleg. Het Madonnahoofd in marmer, de claudius civilis in pleister, de david, magdalena, en andere kleinere werken in aarde of klei, doen ons wenschen, dat de aandacht van het hooge bestuur des Lands, hetwelk gabriël voor ons behouden heeft, ook den zeldzamen aanleg van den Heer roijer voor ons beware, opdat hij zich bij ons ontwikkele in eene kunst, die zoo algemeen geacht en zoo zeldzaam beoefend wordt.
Het drijven in zilver, waarin de Heer lanting reeds meermalen, en ook nu weder, getoond heeft lofwaardige proeven te geven, moedigde ook den Heer de roever aan, om zijne krachten hierin te beproeven. Beider werk verdient opbeuring en ondersteuning, indien men het ten minste wenschelijk oordeele, dat deze kunst, genoegzaam verloren, en nu weder zich opheffende, niet van nieuws tot kwijning en ontbinding gerake.
Met genoegen vernemen wij, dat het den Heer braemt, van Gent, die, als Medaljeur, alhier drie loffelijke proeven van zijne kunst gaf, aan aanmoediging, en ondersteuning van 's Rijks wege, niet ontbreekt. Men houde hem bij zijn werk, dat wij noodig hebben; het is verdienstelijk, en, onzes oordeels, te stellen boven dat van den Heer simon, te Brussel; schoons diens laatste werk, hier niet vroeger tentoongesteld, en inzonderheid de afbeelding van den Hertog van arenderg, ons boven die van rubens, rembrand en vesalius verkieslijk in bewerking voorkomen. Hij vermijde dat scherpe, hetwelk niet alleen bij hem, maar ook bij braemt nog eenigzins doorstraalt, en bega toch geene verdere grove fouten in omof bijschriften.
Wij zouden gaarne iets van de ontwikkeling der Graveerkunst melden; dan moeten opregt bekennen, dezelve nog
| |
| |
zeer gering te hebben bevonden. Hoe is het mogelijk, dachten wij bij onszelven, dat een volk, hetwelk een' bolswaert, suyderhoef, visscher en zoo vele andere groote mannen in dit vak heeft opgeleverd, deze nationale kunst zoo te eenemaal verwaarloost? Wij gelooven, dat het pligt is van het Gouvernement, om uit Frankrijk of Engeland eenen meester met zijne kweekelingen herwaarts ter vestiging te lokken. Wat men ook anderzins beproeve, dit komt ons voor, het éénige, ware en beslissende middel te zullen zijn, om, wij zeggen niet onzen ouden roem te handhaven, maar onze regtmatige schande te bedekken, en alles tot beterschap te stemmen.
En zie daar dan mijne belofte jegens u volbragt. Nog ééne aanmerking, en ik zal u met mijn al te lang gerekt geschrijf niet meer lastig vallen.
Men heeft mij gezegd, en ik geloof het gaarne, dat niet zoo veel van deze Tentoonstelling verkocht is als van vroegere, schoon het edelste en voornaamste ras zijnen kooper vond. De reden ligt inzonderheid in de meestal te hooge prijzen, door sommige kunstenaars gevorderd. Men zegt, en men heeft regt, dat schilderijen, zal de kunst, gelijk bij onze Voorouders, op den duur bloei en stand houden, weder als vaste meubelstukken moeten worden ingevoerd; maar dan dienen de prijzen ook zoo schikkelijk gesteld, dat ieder eenigzins welgezeten burger zich deze in gemoede mag en kan aanschaffen. Wij ontkennen niet, er zijn eigenlijk weinig gegoede lieden, die iets van belang voor de kunst over hebben; men ziet, men prijst gaarne, maar koopt zeer ongaarne. Kunstwerken, echter, wèl gekozen, brengen op den duur ook hunne renten in het redelijke op, niet alleen van smaak en versijnd gevoel, maar ook van duurzaam en blijvend voordeel, boven vreemd, aan mode en bederf verbonden, fabrijkwerk. Niettemin weten wij ook dit, dat de kunstenaar, die gedurig oefening, vordering, en aftrek van zijn werk voor zich begeert, de prijzen zóó moet stellen, dat hij zelf niet de grootste, ja schier de éénige verzamelaar wordt van zijn eigen werk, waardoor zijn lust zal vergaan. In alles heersche de zoo veilige middelweg. Al te sterke lof, al te hooge prijs bederft in Engeland den meester; en hier te lande ontbreekt het ook niet aan ongelukkige voorbeelden daarvan; maar gebrek aan genoegzame algemeene belangstelling, en aan gedurige toëigening voor redelijken prijs,
| |
| |
moet de zoo uitnemend welgestemde raderen der edelste kunstmachine, bij hen, wier kostwinning de kunst is, verlammen. Om dit te voorkomen, moet die machine wèl gesmeerd en wèl onderhouden worden, opdat alles goed ronden losloope. Hapert er iets, dan dient het Gouvernement bij te springen. Zoo deed het op vorige Tentoonstelling, wanneer het, nadat het publiek zijnen lust gevolgd, zijne keus bepaald en zijn geld ten offer gebragt had, vroeg: of er, ter aanmoediging vooral van jeugdige kunstenaars, ook eenige bijdragen uit de algemeene kas noodig waren? Wat men nu doen zal, weet ik natuurlijk niet. Velen twijfelen, of men thans voor de kunst wel zeer gunstig gestemd is. Hoe het zijn moge; belangstelling, opwekking, medewerking, aanmoediging van hooger hand moeten niet verslaauwen, maar leven en vuur onderhouden, opdat de vereischte stoom niet ontbreke, en ons kunstscheepje, met vlaggen en wimpels langs effene baan varende, binnens- en buitenslands worde geeerd, begroet en ingehaald met dien eerbied, dien wij, als kunstmogendheid en gebiedster op deze wateren, van alle volken, die hunne vlaggen voor ons moeten strijken, met reden eischen. - Vaarwel! |
|