Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet magnetismus zedekundig en godsdienstig beschouwd. Door den hoogleeraar C.W. Huland, te Berlijn.(Vertaald door f.s. alexander, Med. Dr. te Delft.)
De ondoelmatige en veeltijds zeer verkeerde uitoefening van het Magnetismus, die sedert eenigen tijd ook in ons land, in navolging van elders, plaats heeft, had mij al voorlang bepaald, iets over deze zaak te zeggen. Dit voornemen is bij mij meer opgewekt geworden, naarmate het kwaad zich verder heeft verspreid. Toen eindelijk deze stad als een brandpunt van zoo vele ongerijmdheid is geworden, en, onder den schijn van Magnetismus, de grootste verkeerdheden werden gepleegd, is het mij van belang voorgekomen, om der goede zaak wille, ten uitvoer te brengen, hetgeen vroeger was voorgenomen. De eerste gelegenheid, welke daartoe voegelijk zich aanbood, werd waargenomen, om, ware het mogelijk, die genen, welke voor redelijke overtuiging zouden vatbaar zijn, het bedriegelijke en valsche aan te toonen, hetwelk in zulk eene uitoefening van het Magnetismus is gelegen, als dat is van van der lee, en die met hem werkzaam zijn. Dewijl echter de mistastingen in het Magnetismus vanhier al verder en verder zijn uitgegaan, en met deze het verderfelijke en schadelijke meer en meer veld wint, dacht ik, dat het niet geheel onnut zoude zijn, eene alhier uitgesprokene rede uitgebreider strekking te geven. Bezig zijnde dit ter uitvoering te brengen, kwam mij het Journal der practischen Heilkunde, 1822, 6de Stuk, van hufeland in handen. Eene vlugge inzage deed mij al aanstonds | |
[pagina 121]
| |
weifelen, en de geheele lezing spoedig van voornemen veranderen. Ik vond daar toch, voor een groot gedeelte, hetgeen ik wenschte te zeggen, en ook reeds geschreven had; maar dit, door den niet genoeg te prijzen hufeland gezegd, moest der goede zaak die klem bijzetten, welke haar onder mijne behandeling zoude hebben blijven ontbreken. Ik besloot alzoo mijnen arbeid ter zijde te leggen, en zette mij dadelijk ter vertaling van dit stuk, vooral om met de getuigenis van hufeland dezulken te beschamen, die onbeschaamd genoeg zijn op hem zich te beroepen ter verdediging van hunne verkeerde stellingen, die hunne drogredenen daardoor een' glimp van waarheid trachten te geven, waarmede zij enkelen mogen verblinden, maar voor de balie der gezuiverde natuurkunde, op welke zij dwaasselijk zich beroepen, eindelijk hunne veroordeeling zullen vinden. Wat toch moet er van het Magnetismus worden, indien men droomen, voorgevoelens, spokerijen, het instinkt der dieren, zelfs het ééns zoo veel geruchts gemaakt hebbende zesde zintuig der vledermuizen, als magnetische verschijnsels voorstelt? Het is er verre van af, dat ik overal met den schrijver eenstemmig denke; dat ik alle aantijgingen, welke tegen het Magnetismus ingebragt worden, toestemme: het blijft voor mij, hoe veel onkruids er ook onder deze tarwe groeit, eene belangrijke en eerbiedwekkende zijde behouden. Belangrijk en eerbiedwekkend: te vele zijn toch de getuigenissen, door waarheidlievende en onbevooroordeelde mannen, ook in ons land, afgelegd, - genoeg de uitkomsten, om van hetzelve iets goeds, iets weldadigs te verwachten, wanneer het behoorlijk wordt uitgeoefend. Doch ook zoo veel te gevaarlijker wordt het misbruik. Het getuigt mede, door zijne verschijnsels, van krachten, die van hoogeren aanleg zijn, - van eene kiem in den mensch ter aanstaande ontwikkeling, van welke wij het grootste mogen verwachten, daar Gods hand, die ons tegenwoordig en toekomstig lot bestuurt, haar in den | |
[pagina 122]
| |
mensch heeft weggelegd. En deze tast de roekeloosheid aan; ontziet niet, wat zij niet kent! Maar genoeg, opdat men verneme hetgeen hufeland ons wil mededeelen. Dat zijne woorden velen ter overtuiging, eenigen vooral ter verbetering mogen zijn! Dwalen is menschelijk; maar in de dwaling te volharden, is het werk der dwazen, of het gevolg der boosheid. | |
Verhoogt of vernedert het Magnetismus de menschelijke natuur? of, het Somnambulismus zedekundig en godsdienstig beschouwd.Men heeft zoo veel en zoo dikwijls van de verheffing en verfijning der menschelijke natuur door het Magnetismus gesproken, en dit is zoo dikwijls door geneeskundigen en anderen zonder verder onderzoek herhaald, dat de gedane vraag wel bevreemdende moet zijn. Maar het is om deze reden, dat het mij voorkomt van belang te zijn, dit onderwerp ook van eene andere zijde te beschouwen; te meer, daar alles, wat tot het Magnetismus betrekking heeft, nog een voorwerp van onderzoek en nasporing is. Ook betreft dit punt het hoogste en heiligste in den mensch; en geen vriend der menschheid kan het onverschillig zijn, of hij daardoor als mensch verhoogd of vernederd worde. Reeds in het jaar 1817 heb ik de aandacht daarbij bepaald, in mijne verklaringen over het MagnetismusGa naar voetnoot(*). De daadzaak, waarin alle waarnemers overeenkomen, is deze: de magnetische behandeling heeft, tot den hoogsten trap gebragt, het Somnambulismus ten gevolge; een geheel verlies van den wil, vernietiging van vrijheid en persoonlijkheid, onbepaalde afhankelijkheid van een ander voorwerp, zoodat het schijnt, alsof dit zich in bezit gesteld hebbe van het gemagnetiseerde voorwerp, en in hetzelve leve. Ten zelfden tijde worden er verschijnsels waargenomen, die buiten de gewone grenzen der menschelijke spheer liggen. | |
[pagina 123]
| |
Hieruit nu kunnen de volgende stellingen afgeleid worden: 1) Het hoogste, dat de mensch bezit, en waardoor hij van het dier onderscheiden wordt, is zijne redelijke vrijheid. Die hem deze ontneemt, hem tot eene onbepaalde afhankelijkheid van een ander wezen brengt, berooft hem van zijne hoogste waardigheid als mensch, en vernedert hem derhalve. 2) Door de beperking, in de menschelijke bewerktuiging gelegd, wordt de mensch juist een individu, wordt hij wereld en doel van zijn bestaan voor zich, en afgescheiden van een groot gedeelte van het geheelal; maar hij wordt daardoor ook beveiligd voor een aantal schadelijke invloeden, zoo wel van de natuurlijke als geesten-wereld, die met zijn tegenwoordig bestaan niet zijn overeen te brengen. Door het Magnetismus worden deze beperkingen weggenomen; de mensch verliest zijne zelfstandigheid; hij wordt een gedeelte der algemeene natuur, een zuiver natuurlijk voorwerp. Hij is overgegeven aan den invloed van heilzame en schadelijke dingen, van goede en kwade magten. Wat zal hem nu beveiligen? 3) Het dier, 't welk rede en vrije zelfstandigheid mist, is een dusdanig natuurlijk voorwerp, blootgesteld aan de zuivere natuurdrift, en deze opvolgende. Wij noemen dit instinkt. Is nu, wat hier het Magnetismus geeft, wel iets anders, dan soortgelijk een instinkt, slechts van hoogeren aard? Zou dus zulk een Somnambule, met al zijne voorgevoelens en helderziendheid, wel iets anders zijn dan een hooger opgewekt dier? Het dier is geheel verbonden aan dit instinkt, hetwelk zijne goddelijke wet is, en wordt door hetzelve altijd juist geleid. Niet alzoo de mensch: hij zal vrij zijn, en hem werd de rede, als wachtster, gegeven, om het instinkt te leiden. Ontdoet hij zich van deze, zoo is hij, vooral in den gemengden staat van het Somnambulismus, geheel der verwarringe overgegeven, en ongelukkiger dan het dier. 4) Hartstogten, zinnelijkheid, dronkenschap, ziekten wekken dergelijke verschijnsels; ja zelfs hebben zij dik- | |
[pagina 124]
| |
wijls zonderlinge vervoeringen en daden voortgebragt. Maar niemand heeft dit ooit eene verhooging der menschelijke natuur genoemd. 5) Volgens het algemeen gevoelen, dat zeer waarschijnlijk is, mag men het stelsel der zenuwvlechten van den onderbuik voor den zetel en het werktuig van het magnetische Somnambulismus houden. Dit stelsel verkrijgt door het magnetiseren het overwigt boven dat der hersenen. Maar men kan niet ontkennen, dat het eerstgenoemde stelsel datgene is, in hetwelk de verrigtingen zonder ons weten geschieden, te weten diegene, welke dienen ter onderhouding van het werktuigelijke leven, ter spijsvertering, voeding, herstelling, natuurdrift en instinkt der dierlijkheid in den mensch; zoodat met regt kan gezegd worden: ‘ontdoe den mensch van zijnen buik, en hij zal een engel zijn.’ - Het stelfel der hersenen, daarentegen, behoort meer tot de hoogere en geestverrigtingen. Nu is het eigenaardige der magnetische verrigtingen, dat zij het stelsel der zenuwvlechten hooger stemmen en boven dat der hersenen verheffen kunnen. Maar wat is dit anders, dan het dierlijke, ten koste van het menschelijke, te verheffen, hetzelve de heerschappij over de rede te geven? Is dit den mensch verhoogen?! 6) Indien wij nog niet tot de dwaling zijn gekomen, de Natuur voor God te houden, (hetgeen wij voor afgoderij houden, dewijl men aldus het gewrocht in plaats van den Maker aanbidt) zoo behooren wij haar voor het werk van God te houden. De mensch is het hoogste schepsel in de natuur, die door een' straal van het Goddelijke licht bestraald werd, om die natuur en zijne eigene, met alles, wat in hem natuurdrift is, te beheerschen en zich daarboven te verheffen. Kan zulk eene geheele overgeving in de natuur en haar rijk beter geacht worden, dan eene aflegging van hoogere Goddelijke waardigheid en redelijk gezag, - afvalligheid van God? Dit alles, en nog meer, is met krachtige woorden uitgedrukt en hoogst wijsgeerig ontwikkeld in een nieuwuitgekomen werk, welks lezing wij bij dezen elk aanprij- | |
[pagina 125]
| |
zenGa naar voetnoot(*). Wij willen eenige trekken uit hetzelve overnemen, om de aandacht van het publiek op het geheel te vestigen. - ‘Zonder het te zeggen, ontdekt iedereen, dat wij hier (Paragr. 367) van de werkingen van het zoogenaamd dierlijk Magnetismus gesproken hebben. Dewijl wij nu door den zamenhang van ons stelsel gedrongen worden daarvan te spreken, zullen wij, hoewel met tegenzin, daarbij nog een weinig vertoeven, opdat onze eigene overtuiging van deze zoo gewigtige zaak zich duidelijker voordoe, en dezelve bij onbevooroordeelden tot betere overtuiging strekke. De zaak is toch voor het grootste gedeelte door partijen, die geheel tegen elkander over stonden, behandeld. Geen van hen, zoo het ons voorkomt, schijnt de waarheid gevat te hebben. Het diep indringend en veel omvattend kritisch talent van stieglitz heeft slechts de wrakke leerstellingen doen schudden, den hoogmoed vernederd, de valsche daadzaken ontbloot, en overal, bij de bezadigden, voorzigtige twijfeling opgewekt. Maar de zaak zelve bleef onaangeroerd, en eene poging ter opheldering, welker ironie miskend werd, is mogelijk der waarheid nadeelig geweest. De eigenlijke twist tusschen partijen schijnt tot heden deze geweest te zijn; of de zoo dikwijls, sedert den tijd van mesmer, opgegevene verschijnsels van het dierlijk Magnetismus leugen of waarheid zijn. De tegenstanders riepen luide van bedrog, ligtgeloovigheid en dweeperij, velen zelfs zonder tot eenig onderzoek gekomen te zijn, sommigen zonder dit doorgezet te hebben, anderen met verkeerde middelen en op eenen verkeerden en nog verder afleidenden weg, eenigen met een oogenblikkelijk antagonismus. De verdedigers van het Magnetismus stemden toe, dat er dikwijls, wetens en onwetens, misleidingen konden ingeslopen zijn; zij drongen er op aan, dat de daadzaken nader onderzocht en gezift zouden worden; zij verzekerden zelfs eindelijk | |
[pagina 126]
| |
hierin geslaagd te zijn, en geene verdere daadzaken te behoeven, om de zaak met glans ten einde te brengen. Zij betreurden de misvormingen, die, ook bij ongeluk, hadden plaats gehad, en merkten met regt op, dat dit van vroege tijden af het heiligste en verhevenste, en juist dit wel het meeste, was te beurt gevallen. Zij drongen er op aan, dat de waarheid mogt erkend worden. Zij klaagden, dat de tegenpartij, om overtuigd te worden, bewijzen vorderde, welke in geen geval kunnen gegeven worden, en derhalve ook niet te vergen waren; want men heeft dikwijls niets minder gevorderd, dan dat de inwendige gesteldheid zoude vertoond worden, terwijl het naar buiten werkende verschijnsel verworpen werd met eene twijfelzucht, die alle onderzoek moest tegenwerken. Hoe echter deze toestemmende partij heeft onderzocht, ligt voor ons bloot. Met geringe uitzonderingen, is dit onderzoek met een vooringenomen en voorbarig oordeel begonnen en voortgezet, in weerwil der stelligste tegenverklaringen. Er zijn getuigenissen bijgehaald, die bij het eerste onderzoek onzeker, verdacht of verwerpelijk bevonden werden. De profeten waren niet te goed, de toovenaars niet te slecht, om als getuigen te dienen tot een of ander oogmerk. Hetgeen de dichters verzonnen, de oude besjes gedroomd, de physici gebeuzeld, en sluwe en domme bedriegsters waarzeggende verkondigd hadden, - dit alles moest niet alleen als daadzaak gelden, maar ook ter opheldering dienen. Alles is echter niet van dezen stempel. Er zijn ook daadzaken bijgebragt, van welker waarheid de onbevooroordeelde kon overtuigd worden, terwijl zij niet minder verwonderingwaardig zijn. Er zijn genezingen, welbewezene genezingen, en wel in geen gering getal, door het Magnetismus geschied, die op den gewonen weg langen tijd en te vergeefs door de Artsen beproefd waren. Er zijn voorzeggingen, door helderzienden gedaan, naauwkeurig uitgekomen, en wel zulke, die vooraf berekend noch ontdekt hadden kunnen worden. Men lette echter op, dat alle uitgekomene voorzeggingen van eenig belang | |
[pagina 127]
| |
zich tot misdaden of ongelukken bepaalden, of met dezelve in verband stonden. Het is echter onwaarheid, ten eenemale onwaarheid, dat ooit een zoogenoemde helderziende ook maar één' vlugtigen, herkennenden blik in het wezen der dingen geworpen hebbe; dat ooit eene waarheid, die in eenige betrekking tot de ligchamelijke of tot de geesten-wereld, of tot beide gelijktijdig, stond, door zulk een voorwerp ingezien of medegedeeld werd. De geneesmiddelen, welke zulke menschen, in deze extase, zich of anderen, die met hen in rapport stonden, voorschreven, waren of gevormd naar het stelsel van den Magnetiseur, of uit zijne gewone geneeswijze geput, of algemeen bekende volksmiddelen. De ophelderingen over de oorzaak hunner ziekten waren altijd overeenkomstig de gevoelens van den Magnetiseur en duister voorgesteld; de beschrijving van het maaksel en de verrigtingen der inwendige deelen altijd valsch, of voortgevloeid uit eenige verborgen gehoudene kennis. Ons is een geval bekend, dat eene helderziende de beruchte zonnevlecht zeer gebrekkig, maar met groote verrukking over derzelver schoonheid, beschreef; ook over de spijsvertering werd veel, dat verkeerd, en slechts iets, dat waar was, verhaald: zij had kort te voren eenige onderrigting gezocht, die zij niet verstond, en had daarenboven het beste vergeten. Wat de helderzienden over de gewigtigste aangelegenheden van den inwendigen mensch, over de ziel en hare betrekking tot het ligchaam, over de betrekking van den mensch tot de wereld, tot zijne medemenschen en tot God gezegd hebben, is, uitgezonderd algemeene uitdrukkingen, die hier dikwijls voor het geheel genomen worden, niets anders geweest dan eene orgie en het uitvloeisel van bacchantische dithyramben; terwijl nog dikwijls huichelarij en vuig bedrog deze heiligste voorwerpen van het laatste menschelijk onderzoek ontwijdden. Welke grievende, gevoelige teleurstellingen moesten hieruit geboren worden! hoe gemakkelijk is het, dat verhevene woorden, van welke ook de verworpenste zich weet te bedienen, geacht worden voortgekomen te zijn uit eenen | |
[pagina 128]
| |
door heilige verrukking ontstokenen geest, om die te gelooven! ja, hoe zoude het mogelijk zijn, dat men zich aan deze teleurstelling zou kunnen onttrekken, zonder eene grondige kennis van het booze, tot in den wortel toe? En zoo zijn velen misleid geworden; maar deze zullen ook voor de waarheid vatbaar zijn, en door dezelve vrijgemaakt worden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|