Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Mengelwerk.Bedenkingen, naar aanleiding eener opgegevene prijsvraag van de Hollandsche maatschappij der wetenschappenGa naar voetnoot(*).Men is het sedert lang ééns, dat het regt der volken, wèl begrepen, niets anders is dan het regt der natuur, toegepast op de onderscheidene staten, invoege dat de volken met elkander in dezelfde betrekking staan, als in elke maatschappij de bijzondere personen. En hieruit schijnt al aanstonds te volgen, dat de voorschriften der zedekundigen, of der zedekunde, in het eene en andere geval van gelijke toepassing en evenzeer geldende zijn. Daar echter de zaak van veel belang, en een opzettelijk onderzoek wel waardig is, zal het noodig zijn, alvorens tot een beslissend antwoord op de voorgestelde vraag te komen, het stuk wat hooger op te halen, en in de eerste plaats na te sporen, hoe het denkbeeld van zedekunde bij den mensch ontstaat, en welke beweegredenen hem aan derzelver voorschriften verbinden. De eigenlijke studie van den mensch, zegt een groot vernuftGa naar voetnoot(†), is de mensch zelf. Een ander, niet minder groot vernuftGa naar voetnoot(§) had dit reeds vroeger met dezelfde woorden gezegd. De oudheid was hiervan niet onkundigGa naar voetnoot(§§); en de zaak lijdt geene bedenking. Nergens, echter, is dit zoo zeer het geval, als met betrekking tot de zede- | |
[pagina 106]
| |
kunde, waarin wij, meer dan ergens elders, met de menschelijke natuur moeten raadplegen. Een ieder dan, die den mensch met oplettendheid gadeslaat, zal weldra in hem gewaarworden eene algemeene en bestendig voortdurende begeerte om gelukkig te zijn: daartoe loopen alle zijne bedoelingen zamen; daarin vereenigen zich alle zijne wenschen; dit doeleinde kan hij nimmer uit het oog verliezen. En ware de mensch enkel aan zijne dierlijke natuur overgelaten, zou elk het geluk voor zichzelven najagen, zonder zich over dat van iemand anders te bekommeren; en wanneer een ander hem daarin verhinderen wilde, zou hij dezen met de hem eigene wapenen te keer gaan, gelijk wij zulks bij de dieren gewaarworden. Maar de mensch, met verstand en rede begaafd, bemerkt al spoedig, dat elk, met die zelfde neiging tot geluk geschapen, hem hier gedurig in den weg staat; en dat, ieder slechts zijn eigen gevoel raadplegende, en zich des noods ten koste van elken anderen willende gelukkig maken, er eigenlijk in het geheel geen geluk, immers met eenige bestendigheid, zoude kunnen genoten worden. Dit spoort hem aan, om met zijne natuurgenooten in eene soort van verdrag te komen, en te bepalen, wat ieder zal vermogen te doen en behooren na te laten, ten einde het verlangde geluk, schoon niet zoo onbepaald als ieder voor zich wel mogt gewenscht hebben, ten minste in zekere maat en ongestoord te mogen genieten. Bezat de mensch nu enkel het vermogen om te bevatten en te redeneren, zou ieder, buiten twijfel, door de liefde tot zichzelven aangevuurd, steeds bedacht zijn om de gemaakte bepalingen te overschrijden; en eene grootere maat van natuurlijke schrauderheid zoude altijd eene schijnbare reden weten bij te brengen; of meerdere ligchaamssterkte zou alle reden overtollig maken; gelijk zulks zeer eigenaardig in de fabel van den wolf en het lam, en in die van den leeuw met eenige andere dieren op de jagtGa naar voetnoot(*) wordt afgeschetst. Maar wij bespeuren in den mensch, behalve de genoemde begaafdheden, nog | |
[pagina 107]
| |
een bijzonder vermogen, dat hem, niet minder dan de rede, van de dieren onderscheidt, en hem hier uitnemend te stade komt. Gelijk ieder mensch, hoe ongeoefend in de meetkunde, het denkbeeld heeft van eene regte lijn, en dezelve van de kromme of gebogene weet te onderscheiden, zoo zal de ongeoefendste mensch, in eene zaak van geschil, wanneer dezelve onder het bereik van zijn verstand gebragt wordt, doorgaans zeer wel weten te zeggen, aan welke zijde zich het regt bevindt, zonder dat men hem behoeft te leeren, wat regt of billijkheid is; hiervan heeft hij uit de natuur een begrip; en had hij dit niet, men zou het hem nimmer kunnen geven, even gelijk wij bevinden, dat het met de dieren gesteld is. Ingevolge van dit begrip oordeelt hij, wat al en wat niet behoort te geschieden; want het is onder deze gedaante, dat het regt zich het eerst aan de ziel opdoet: te weten, regtvaardig handelen geeft genoegen en goedkeuring, onregtvaardig handelen ongenoegen en afkeuring, omdat men gevoelt, dat het eene met onze natuur overeenkomt, het andere daarmede strijdt. Verder: door de onderlinge verkeering ontwikkelt zich in den mensch zeker beginsel, waarvan de dieren zelfs niet geheel verstoken zijn; te weten, de neiging tot gezelligheid, welke uit haren aard tot vriendschap noodigt, en, even als het gevoel van regt en billijkheid, den mensch vatbaar maakt voor geheel andere en zachtere indruksels en gevoelens, dan die, welke de enkele liefde tot zichzelven in hem zoude hebben kunnen verwekken. Het is wel zoo, dat dit gevoel en deze neiging zich eerst duidelijk beginnen te vertoonen, wanneer de mensch tot zekeren trap van beschaving gekomen is; maar men zou dwalen, wanneer men dacht, dat dezelve daardoor in hem ontstaan: nimmer zouden zij in hem gevonden worden, indien hij dezelve niet uit de natuur bezat. Men stelt dikwijls den natuurmensch tegen den beschaafden mensch; en dit heeft zijne nuttigheid. Maar een zeer beroemd schrijverGa naar voetnoot(*) is te ver gegaan, met te beweren, | |
[pagina 108]
| |
dat de natuurmensch eigenlijk de ware mensch zonde zijn, en alle beschaving eene soort van verbastering. De beschaafde mensch is niets anders, dan de mensch, wiens natuurlijke hoedanigheden ontwikkeld zijn; en even gelijk een boom niet minder een natuurlijke boom is, wanneer hij door enting, snoeijing enz. in een' staat gebragt is om meerder en smakelijker vruchten te kunnen voortbrengen, even zoo is de mensch, wiens natuurlijke beginselen door ontwikkeling (en de beschaving is naauwelijks iets anders) tot voortreffelijker einden zijn geschikt gemaakt, niet minder de natuurlijke, de eigenlijke en ware mensch. En zoodanig juist is de mensch, dat hij alleen door ontwikkeling of beschaving datgene kan worden, waartoe hij niet dan de vatbaarheid en den aanleg met zich ter wereld bragt. De menschen worden derhalve in zekere vriendschapsbetrekking met elkander geboren. Zij, die het tegendeel beweerd hebben, en het denkbeeld, om zich tot onderlingen bijstand te vereenigen, alleen uit het gevoel van onderdrukking willen verklarenGa naar voetnoot(*), erkennen ten minste, dat de natuurmensch gevoelt, dat de onderdrukking ongeoorloofd is, en dat wij onderling elkander hulp en bijstand verschuldigd zijn, om een gemeen kwaad af te weren. En wanneer men dit alleen uit het koude beginsel van zelfbelang of eigenbaat zoude willen verklaren, en het natuurlijk beginsel van menschlievendheid geheel ontkennen, dan wordt zoodanige redenering regtstreeks wedersproken door de ondervinding, welke overtuigend leert, dat de mensch niet alleen uit den aard een medegevoel van eens anders lijden heeft, maar ook eene natuurlijke aandrift om dit gevoel door dadelijke hulpbetooning aan den dag te leggen. Om hiervan overtuigd te worden, stelle men, dat zich schielijk eenig ongeluk opdoe, bij voorbeeld dat ergens brand ontsta, dat iemand in het water valle, of door eenig ander toeval zich in levensgevaar bevinde, en gij | |
[pagina 109]
| |
zult niet slechts de menschen van rondom zien toe nellen, maar met den grootsten ijver, en menigmaal met gevaar van hun eigen leven, zich bevlijtigen om den ongelukkigen te redden; zoo zelfs, dat iemand, die zich bij zulk eene gelegenheid blijkbaar onttrekt of nalatig toont, door de menigte veracht en den naam van mensch bijna onwaardig gekeurd wordt: waarbij men nog zal opmerken, dat onder de genen, die zich in deze hulpbetooning het meest onderscheiden, zich doorgaans lieden uit de geringste volksklasse bevinden, en dus de zoodanigen, die het minst veinzen of geheime oogmerken in hunne daden hebben. Trouwens, indien de mensch zich ooit in zijne ware gedaante vertoont, het is in deze soort van bedrijven, die geenszins de uitwerksels van overleg en redenering zijn, maar alle overleg en redenering vooruitloopen, en ontstaan uit zeker inwendig gevoel, dat, op den eersten aanblik van het gevaar, de ziel, of zoo gij liever wilt het hart, in beweging brengt, en niet oneigen den naam draagt van zedelijk gevoel, als waarin doorgaans de eerste opwekking en aanleiding gevonden wordt tot hetgeen wij gewoon zijn zedelijk goed en deugd te noemen. Wij hebben dan in den mensch gevonden een gevoel van regt en onregt, eene neiging tot gezelligheid en vriendschap, en eene onweêrstaanbare aandrift tot hulp en bijstand. Ziet daar karaktertrekken, die, onbestuurd, niet dan onregelmatige werkingen voortbrengen, en, kwalijk bestuurd, zoo wel tot kwade als tot goede daden leiden. Dan, de rede, die alles gadeslaat en overweegt, en altijd genegen is om alles tot zeker doel te doen medewerken, vindt in dezelve juist het middel, om den mensch tot zijne ware bestemming, dat is op den regten weg tot zijn geluk, te brengen. Wil de mensch, zegt zij, gelukkig zijn, moet hij zich zorgvuldig wachten van strijdig met zichzelven te handelen; hij moet derhalve, den goeden aanleg zijner natuur volgende, jegens anderen regtvaardig, vriendschappelijk en behulpzaam zijn; hierdoor zal hij, in de eerste plaats, het genoegen hebben van de inspraak van zijn eigen hart te volgen, en, ten andere, | |
[pagina 110]
| |
volgens de wetten der zedelijke orde, die wel in bijzondere gevallen in hare werking gestoord, maar nimmer uit het menschelijk hart verdreven kunnen worden, eene dergelijke behandeling van anderen mogen verwachten. Aldus zal de regte kennis van het persoonlijk belang aanleiding geven tot bevordering van het algemeen belang; elk zal in allen een waarborg vinden voor het gerust genot van hetgeen de natuur tot gebruik van allen aanbiedt; en de groote hinderpaal, dien wij op den weg des geluks al aanstonds ontmoeteden, zal weggenomen worden. De bijzondere regelen nu, welke de rede wil, dat wij, ter bereiking van dit groote doel, in alle gevallen en omstandigheden des levens, in acht zullen nemen, en in welker toepassing opregtheid en voorzigtigheid ons steeds verzellen moeten, deze zijn het, welke de voorschriften der zedekundigen, of der zedekunde, genoemd worden; gelijk wij gewoon zijn de wetenschap der menschelijke pligten zedekunde te noemen. Deze voorschriften hebben uit hunnen aard een groot gezag; en de wetten, zullen dezelve dien naam verdienen, moeten naar dezelve zijn ingerigt. Dan, de wetten, als staatkundige bevelen, onaangeroerd latende, maak ik, met opzigt tot mijn onderwerp, alleen nog de volgende aanmerking. Alle de voorschriften der zedekundigen steunen op en stellen vooruit de menschelijke natuur en de orde der dingen, waarmede hij in betrekking staat. Hij, derhalve, die der natuur het bestaan gegeven, het menschelijk hart gevormd, en de orde der dingen daargesteld heeft, moet voorondersteld worden zich daarmede zoodanige doeleinden te hebben voorgesteld, als de rede daarin vindt te liggen opgesloten. Diensvolgens moeten alle uitspraken der rede, en alle daarop gegronde voorschriften der zedekundigen, gehouden worden voor zoo vele stellige geboden van eenen oorspronkelijken Wetgever. En hierin ligt, volgens hen, die de uitspraken der rede, als zoodanig, voor enkele raadgevingen houden, de eigenlijke drangreden, welke den menschelijken wil met gezag onderwerpt. | |
[pagina 111]
| |
Zoo veel scheen mij noodig om het gezag der zedekundige voorschriften te staven, ten einde met meerder naauwkeurigheid te kunnen onderzoeken, of dezelve, even als tusschen bijzondere personen, zoo ook tusschen de volken onderling geldende zijn. De volken verkeeren met elkander, of als bijzondere personen, gelijk wanneer twee of meer inwoners van onderscheidene landen eenige zaken met elkander te verrigten hebben, of als volken. In het eerste geval is deze verkeering niet wezenlijk onderscheiden van die der bijzondere leden eener zelfde maatschappij; de zedelijke gevolgen der daden zijn in beide gevallen dezelfde, en alzoo ook even geldende de voorschriften, die dezelve bepalen. Wat het tweede geval betreft, wanneer namelijk de volken met elkander verkeeren als volken, en in welke betrekking dezelve klaarblijkelijk in de vraag beschouwd worden: daar de volken in geene andere betrekking tot elkander kunnen begrepen worden te staan, dan als de bijzondere ingezetenen eener zelfde maatschappij, zoo volgt, dat dezelfde beweegredenen, welke bijzondere personen tot het nakomen der zedelijke voorschriften verpligten, even geldende zijn tusschen de volken onderling. Doch de volken verkeeren als zoodanig onderling niet dan door hunne vertegenwoordigers, of regenten; en tot dezen rigten zich dan ook regtstreeks de pligten, die de volken onderling aan elkander verschuldigd zijn. Hetgeen ik derhalve in het vervolg nog te zeggen heb, zal zich bepalen tot de drangredenen, welke den regent tot de betrachting der zedekundige voorschriften verbinden, en waartoe het voorheen gezegde mij den weg zal banen. Wij hebben gezien, dat elke goede daad verzeld gaat van het streelend genoegen van iets goeds, iets edels verrigt te hebben. En dit is geene dweeperij: ik durf aan elk mensch, hoe bedorven van hart hij anders moge zijn, vragen, of hij bij het verrigten eener weldaad, afgescheiden van de goede gevolgen, niet iets anders gevoelde, dan bij eene daad, welke hij wist voor anderen nadeelig | |
[pagina 112]
| |
te zijn; en of hij, de gevolgen van beide daargelaten, zich de eerste niet met meerder genoegen en goedkeuring herinnerde, dan de tweede; mij verzekerd houdende, dat een ieder hierop gereedelijk ja zal antwoorden. En nu is de vraag, of dit genoegen minder zal gesmaakt worden door hem, die iets nuttigs aan velen, dan door hem, die het aan weinigen of aan eenen enkelen veroorzaakt? Of, om de zaak met haren naam te noemen, zal de regent, die te gelijk ook mensch is, niet hetzelfde genoegen smaken, wanneer hij, in zijnen meer uitgebreiden kring, ook een uitgebreider nut kan stichten? Zal hij, die een volk, in nood, eene krachtdadige hulp geboden, en daardoor van een groot kwaad gered heeft, - hij, die eene toegebragte beleediging, wanneer zulks behoudens de eer en veiligheid van den staat geschieden kon, aan een volk op eene grootmoedige wijze vergeven, of eenen bewezen' dienst op eene edelmoedige wijze vergolden heeft, niet hetzelfde genoegen, en zelfs naar evenredigheid in grootere maat ondervinden, dan hij, die slechts eenen enkelen persoon zoodanige diensten heeft kunnen bewijzen? Ik geloof, dat het niet noodig zal zijn, een bevestigend antwoord hierop af te vorderen. Eene andere beweegreden tot het betrachten der zedekundige voorschriften is ontleend van het nut, dat zulks ook den dader zelven aanbrengt. Er is geen één zedepligt, of hij bedoelt behoudenis en welvaart, en zijne verwaarloozing onheil en verwoesting; hij heeft derhalve uit zijnen aard eene strekking tot geluk. Nu is het in de wereld dus gelegen, dat niemand alléén kan gelukkig zijn, maar dat het geluk van den eenen invloed heeft op dat van den anderen, en dat alle door elkander moeten bestaan en welvaren. Vandaar dat de regte eigenliefde en de gezonde rede ons leeren, al ware het om geene andere reden, dáárom het geluk van anderen in vele gevallen te bevorderen, omdat wij daardoor tot ons eigen geluk werkzaam zijn. Dit heeft niet alleen plaats ten aanzien van bijzondere personen, maar ook met betrekking tot volken. De na- | |
[pagina 113]
| |
tuurlijke voortbrengsels, zoo wel als die van kunst en vlijt, van het eene land zijn menigmaal onmisbaar voor het andere. De ligging, de luchtsgesteldheid, de stroomen, havens, markten, baden enz. maken het eene land nuttig voor het andere. Maar vooral wordt het onderlinge geluk der volken bevorderd door de hulp, welke zij elkander toebrengen. Hoe dikwijls was eene geheele landstreek, door natuurlijke rampen, niet reddeloos bedorven, zonder de tijdige hulp harer naburen? Hoe menigmaal niet door eenen vijand verwoest, of door inwendige beroerten uitgeteerd, indien eene welaangebragte hulp zulks niet had voorgekomen? Hoe dikwijls is dezelve niet het middel geweest tot herkrijging dier vrijheid, waartoe wij de zucht mede ter wereld brengen, en welke tot het geluk der volken zoo krachtig medewerkt? En wat is meer geschikt om dezen geest van behulpzaamheid in de volken te verwekken en levendig te houden, dan dezelve door dienst- en hulpvaardigheid aan onze belangen te verbinden? Het is wel waar, dat kleine en zwakke volken het meest deze hulp behoeven; maar men zou zich bedriegen, wanneer men dacht, dat het deze alleen waren. Alle volken zijn op zekere tijden klein en zwak; en geene kunnen in sommige gevallen, zonder hun merkelijk nadeel, alle hulp ontberen. Ik breng geene voorbeelden bij, omdat de oude en latere geschiedenis, die van onzen leeftijd niet uitgezonderd, dezelve in overvloed opleveren. En ik durf hier weder vragen, daar de regent te dezen aanzien in geene andere betrekking tot de volken staat dan elk burger tot zijne medeburgers, of het minder zijn pligt, als regent, is, het belang van geheele volken te behartigen, dan, als burger, dat zijner medeburgers te bevorderen; en of de regte rede hier minder hare eischen wil doen gelden, de welbegrepene eigenliefde hier minder om voldoening vraagt? Maar er is nog eene krachtige reden, welke den regent zelfs nog meer dan den burger aan de voorschriften der zedekunde verbindt. In alle maatschappijen heeft men wetten, om den afwijker van die voorschriften te beteu- | |
[pagina 114]
| |
gelen en de orde te handhaven. Maar er is geene wet, welke haar gezag over de onderscheidene volken uitoefent, of waaraan zich de gezamenlijke staten onderworpen hebben. En waar wilde het met het geluk des menschdoms heen, wanneer de onbeschrevene wet van regtvaardigheid en billijkheid door de regenten ten eenemale verwaarloosd wierd, en dus meerdere sterkte en behendigheid de éénige handhavers van het regt der volken waren? De behandeling der Negers kan doen zien, tot welke gruwelen deze staatkunde den weg baant. Behalve het tot hiertoe aangevoerde, hebben wij eene algemeene drangreden, ter betrachting van hetgeen eene gezonde zedekunde ons voorschrijft, gevonden in de erkentenis van eene hoogere Magt, die tot het verstand spreekt, haren wil het menschelijk hart als heeft ingedrukt, en met gezag gehoorzaamheid gebiedt. Ik vraag hier weder: zou het weêrstreven van dien hoogsten wil in een bijzonder persoon misdaad, en in den regent geoorloofd of verschoonbaar zijn? Zou het eene strafbare daad moeten gerekend worden, wanneer zulks geschiedde ten koste van het geluk van éénen of weinige personen, en niet, wanneer geheele volken daarvan de slagtoffers waren? De rede zal hierop antwoorden, dat, wel verre van daar, de regent in dit geval te minder verschoonbaar en te meer verantwoordelijk moet gerekend worden, naarmate hij met eene grootere magt bekleed was, om het menschelijk geluk in een' meer uitgebreiden kring te bevorderen. Ik besluit derhalve, dat de voorschriften der zedekundigen evenzeer geldende zijn tusschen de volken onderling als tusschen bijzondere personen, en het in acht nemen daarvan wel degelijk tot den pligt van den regent behoort. Maar nu ontstaat er eene gewigtige vraag: Veroorlooft de staatkunde den regent, te allen tijde dien pligt uit te oefenen? Men zou deze vraag met eene wedervraag kunnen beantwoorden: Veroorloven de omstandigheden elken bij- | |
[pagina 115]
| |
zonderen persoon, te allen tijde de zedekundige voorschriften volkomen uit te oefenen? Ongetwijfeld zal een ieder, die geen vreemdeling in de wereld is, hierop antwoorden, dat zulks, in den toestand der dingen, waarin wij verkeeren, somtijds met geene mogelijkheid volkomen geschieden kan. Niet dat er in de zedekunde eenige verwarring zoude plaats hebben; maar omdat er gevallen kunnen voorkomen, waarin sommige harer voorschriften van geene toepassing kunnen gemaakt worden; hetwelk plaats heeft, zoo dikwijls zich onderscheidene pligten ter betrachting voordoen, welke elkander onderling uitsluiten, waarvan ieder ligt eenige voorbeelden in gedachten zullen komen. En wat zegt nu de rede, dat in zoodanig geval behoort gedaan te worden? Zij zegt, dat wij wèl moeten onderzoeken en voorzigtiglijk onderscheiden, welke pligt hier de meest dringende is, en dat wij alsdan genoodzaakt zijn eenen minderen pligt aan eenen meerderen op te offeren, ten einde juist daardoor op de bestmogelijke wijze aan de voorschriften der zedekunde te beantwoorden: even gelijk een geneesheer, wanneer de lijder met onderscheidene kwalen bezocht is, welke eene strijdige behandeling vorderen, somtijds genoodzaakt is de mindere voor eenen tijd te verwaarloozen, of zelfs te verergeren, ten einde op de voorname te kunnen werken, zonder dat hij in dat geval kan gezegd worden zijnen pligt als geneesheer verwaarloosd te hebben. De regent zal in soortgelijke gevallen op geene andere wijze kunnen handelen, daar in beide gevallen uit gelijke betrekkingen gelijke pligten voortvloeijen. Maar men zal hier, als een' algemeenen regel, in het oog dienen te houden, dat nimmer eene afwijking van de voorschriften der zedekunde geoorloofd is, dan alleen wanneer en voor zoo ver dezelve dient om eene grootere afwijking voor te komen, wanneer een van beide onvermijdelijk is. Deze regel is niet meerder geldende voor den burger dan voor den regent, die in sommige gevallen boven de wetten van zijn land moge verheven zijn, maar niet minder | |
[pagina 116]
| |
onderdaan van de wet der natuur is dan de minste zijner ingezetenen, en overzulks geene meerdere vrijheid dan deze heeft, om in het minste van die wet af te wijken. Indien men hiertegen mogt inbrengen, dat de regent somtijds genoodzaakt is, maatregelen te nemen, die van eenen aard zijn, dat iets dergelijks in een' bijzonder' persoon een hatelijk wantrouwen, dat de zedewet verbiedt, zoo niet erger, zou te kennen geven, dan antwoord ik, dat, wanneer zoodanige maatregel kan in het werk gesteld worden zonder iemand eenig nadeel toe te brengen of in gevaar te stellen, dezelve enkel eene daad van voorzigtigheid is, welke den regent en den burger even vrij staat; maar dat, wanneer zoodanige maatregel een werkelijk nadeel aan iemand toebrengen, of hem in gevaar zoude stellen, dezelve in den regent even, en nog meer dan in den burger, onverschoonbaar zoude zijn, daar dezelve voor meerdere personen kon noodlottig worden. De burger zal door een ongegrond wantrouwen tot eene daad komen, die voor éénen of weinigen nadeelig wordt; maar wie berekent de gevolgen van eenen onvoorzigtigen pennetrek van den regent, die somtijds geheele staten in beweging, en duizenden van burgers op de slagtbank brengt? De verlichte regent zal in de neteligste gevallen weten te onderscheiden, wat staatsbelang en zedekunde van hem vorderen; en, wanneer hij zich in gemoede genoodzaakt vindt een' of anderen zedepligt aan het gemeene belang op te offeren, zal hij zulks, even als de burger, met een gerust geweten kunnen doen, indien hij, namelijk, buiten zijne schuld, in het geval, van zulk eene hagchelijke keuze te moeten doen, gebragt is. Want, even gelijk een bijzonder persoon verantwoordelijk gesteld wordt voor een pligtverzuim, wanneer hij zichzelven daartoe in de noodzakelijkheid gebragt heeft, even zeer zou de regent verantwoordelijk zijn voor alle afwijking van dezen aard, waartoe hij door eigen toedoen zoude zijn genoodzaakt geworden. Wanneer men dan vraagt, of de staatkunde den regent eene wettige verschooning aan de hand geeft, om in eenig bijzonder geval van de strenge voor- | |
[pagina 117]
| |
schriften der zedekunde af te wijken, dan is de voorname vraag, of de staatkunde, welke hem in het geval daartoe gebragt had, wettig en onvermijdelijk was? Het is duidelijk, dat het woord staatkunde hier beteekent een zamenstel van menschelijke instellingen, uitgedacht om de volken te besturen. Maar deze instellingen zijn niet willekeurig; zij moeten gegrond zijn op en overeenstemmen met de natuurlijke betrekkingen der dingen, en mogen in allen gevalle met dezelve nimmer strijden, daar deze betrekkingen ouder zijn en een grooter gezag hebben dan alle menschelijke instellingen. Alle zoodanige staatsinrigtingen, derhalve, als strijdig met de natuurlijke betrekkingen en de daarvan afgeleide zedelijke voorschriften bevonden worden, kunnen den regent, ingeval van afwijking, nimmer tot verschooning strekken. En welke klippen zijn hier niet te vermijden! Laat ik er ééne aanwijzen. Ieder regent is in de eerste plaats aan de belangen van zijnen eigen' staat verbonden; het welzijn van deszelfs ingezetenen te bevorderen, is zijn eerste pligt; maar dit mag hem niet onregtvaardig doen worden ten aanzien van andere staten. En hoe menigmaal was dit echter niet het geval! Om zijnen staat te vergrooten, wil hij alle andere verkleinen; om den zijnen te verrijken, alle andere verarmen; koophandel, fabrijken enz. moeten alleen in zijne staten bloeijen, alle bronnen van welvaart alleen door zijne landen stroomen. De oorlogen, hier om gevoerd, hebben geen beter regt, dan of iemand een' ander' wilde verminken of om hals brengen, om zich meester van zijn goed te maken. Te meermalen speelde hier het eigenbelang de voornaamste rol, schoon het vindingrijk vernuft daaraan een voorkomen van staatsbelang wist te geven. Dan was het niet zoo zeer de onvermijdelijke noodzakelijkheid, of de zeer wettige pligt van zelfverdediging, welke tot den oorlog en deszelfs heillooze gevolgen aanleiding gaf, als wel eene overdrevene eerzucht, gierigheid, of wraaklust. Dan werden de misdadigste ontwerpen ten uitvoer gebragt, alleen om eenen enkelen persoon, of aan de eischen | |
[pagina 118]
| |
eens onbetamelijken hartstogts, te voldoen. Niet zelden was meer de veiligheid der troonen, dan het geluk der volken, het doel van ondernemingen, welke het menschdom in onheilen storteden. Doch het was niet altijd door het voeren van oorlog, dat deze verderfelijke staatkunde zich kenbaar maakte; ook de diepste stilte kan aan hetzelfde einde dienstbaar zijn. Men liet twee volken zich tegen elkander verzwakken, om ten laatste zich beide te onderwerpen. Men ontzeide eenen nabuur zijne hulp, om hem tot afstand van land of voorregten te noodzaken. Men liet een lijdend volk ter prooije van eenen geweldenaar, uit een aangenomen stelsel van onzijdigheid, dat op enkel eigenbelang gegrond was. En wie stond ook borg voor het nakomen van verbindtenissen en beloften, vooral van magtigere aan zwakkere staten? enz. Het is slechts met een woord dat ik hiervan spreek, en dit alleen om te doen opmerken, van hoeveel belangs het voor den regent is, dat hij zich bestendig de voorschriften der zedekunde, als het rigtsnoer zijner daden, voor oogen stelle, ten einde de gedurige herinnering daarvan hem waarschuwe zich te wachten voor die valsche en verderfelijke staatkunde, welke afwijkt van haar éénig waar en onveranderlijk beginsel, de zedekunde, waarvan zij nimmer kan afgescheiden worden. ‘De staatkunde en het staatsregt,’ zegt een beroemd schrijverGa naar voetnoot(*), ‘zijn alleen bijzondere takken der zedekunde; en alle burgerlijke regering is onderworpen aan wetten, die door geenen mensch gemaakt zijn.’ En waartoe dienden nu, op zijn best genomen, menigmaal alle die afwijkingen van de voorschriften der zedekunde? Om eenen staat te vergrooten, te verrijken, magt en luister bij te zetten; hetwelk, gelijk reeds is aangemerkt, tot zekeren trap, en door betamelijke middelen, geoorloofd, maar in het tegengestelde geval nimmer goed te keuren is; te meer, daar het eene valsche | |
[pagina 119]
| |
stelling is, dat een volk altijd gelukkiger zoude worden, wanneer het in rijkdom toeneemt en zijne grenzen uitbreidt; daar kleine en weinig van rijkdom bedeelde volken, even gelijk bijzondere personen uit den middelstand, menigmaal eenen meer bestendigen vrede en voorspoed genieten, en waarlijk gelukkiger zijn, dan sommige groote staten, en veel minder blootgesteld aan die hevige schokken, welke de ingezetenen der laatsten op allerlei wijzen ontrusten. Zij, die in het verheven bewind gesteld zijn om de volken gelukkig te maken, moeten eerst en vooral bedenken, waarin het geluk der volken bestaat, en nimmer uit het oog te verliezen, dat, van welken aard het ook zijn moge, hetzelve nimmer moet bejaagd worden door middelen, welke der menschelijke natuur en zijner hooge bestemming onwaardig zijn. Om mijne gedachten kortelijk zamen te trekken: De voorschriften der zedekundigen gelden tusschen de volken onderling, even als tusschen bijzondere personen; de regent is, even als deze, verpligt, dezelve in acht te nemen, en moet ook, op gelijke wijze, in geval van afwijking, waartoe de omstandigheden in bijzondere gevallen hem kunnen noodzaken, zoo nabij doenlijk aan dezelve blijven. Alle afwijking buiten noodzaak, of door eigen toedoen, is misdaad; en in den regent zoo veel te grooter, omdat bij zijne betrekking als mensch nog komt die van beschermer der volken. Ik kan de pen niet nederleggen, zonder nog de volgende aanmerking te maken. Het geeft geen gering genoegen, in eenen tijd te leven, waarin eene prijsvraag als de tegenwoordige niet ongepast kan gerekend worden. Een geleerde van het midden der naastvoorgaande eeuwGa naar voetnoot(*) behandelde deze stof niet dan met zeer weinig woorden, om de geringe vrucht, welke hij zich daarvan durfde beloven. De uitgeschrevene prijsvraag valt juist in den geest des tijds. De verlichting gaat met vaste schreden voort, | |
[pagina 120]
| |
en de gezonde wijsgeerte is doorgedrongen tot de paleizen der vorsten. Moge dezelve zich eenmaal in vollen luister vertoonen! Iets, dat de doorziende durft hopen, en de menschenvriend reikhalzend te gemoet ziet.
Delft. m. roelofswaert. |
|