Het nieuw jaars wenschen.
Uit gij niet op dezen dag,
Die de naaste dag vergeten,
Ja (gij zult het zelf best weten)
De eigen stond verdwijnen zag!
Of gij wenschen uit, of niet?
Schijnt het niet, of al die wenschen
Niet de wensch zijn van de menschen,
Ja hun strekken tot verdriet?
Maar hij wil niet, wat gij wenscht.
Immers leeft hij overdadig,
En verkwist dien schat gestadig.
Neen, hij wenscht niet, wat gij wenscht!
Dezen met een gulden boei,
Die hij niet vermag te slaken:
Geld kan nooit gelukkig maken,
Waar geen deel voor de armen vloei'.
Bron, die ziel en ligchaam vlekt:
Want hij spilt, in spoorloosheden,
Wat den minsten, op hun beden,
Tot een' waren zegen strekt.
| |
Voor zoo velen, als, helaas!
Door een' ingebeelden handel,
Schande brengen op hunn' wandel,
Meer nog eereloos dan dwaas.
Al dien handel, snood en zot,
Die, door wind alleen gedreven,
Steeds voor tegen-wind doet beven,
En oud-Hollands trouw bespot.
Schuwen, als een lastig pak;
Och! wat dank zult gij behalen
Bij die op den echtvriend smalen,
Die in 't juk zijn schouders stak?
Kinders, als het hoogste goed;
Maar hoe velen, die 't verwierven,
Ware 't beter, dat zij stierven,
Dan verwaarloosd opgevoed!
Die het graf reeds tegenbuigt,
Toont, hoe weinig aan dien zegen,
Levenslang, hem scheen gelegen,
Daar zij flechts van dwaasheid tuigt.
Dat zij wenschen, wat god wil!
Ach! wat zoudt gij wenschen mogen?
Wenscht, dat Hij, met hen bewogen,
Al han ijdel wenschen still'!
|
|